Door met de gedachte in het geheel van de beschrijving van Genesis 2, 18-25 door de dringen en deze te interpreteren in het licht van de waarheid over het beeld en de gelijkenis van God,
Vgl. Gen. 1, 26-27
kunnen wij nog
vollediger begrijpen waarin het persoon-zijn van de mens bestaat, waardoor beiden – de man en de vrouw – op God gelijken. Iedere afzonderlijke mens is namelijk Gods beeld als redelijk en vrij schepsel dat God kan kennen en beminnen. Wij lezen bovendien dat de mens niet "alleen" kan bestaan;
Vgl. Gen. 2, 18
hij kan slechts bestaan als "eenheid van de twee" en dus
in relatie met een ander menselijke persoon. Het gaat om een wederzijdse relatie: van de man met de vrouw en van de vrouw met de man. Persoon-zijn naar het beeld en de gelijkenis van God betekent dus ook een bestaan in relatie, in betrekking met de andere "ik". Dat zinspeelt op de definitieve zelfopenbaring van de drie-enige God: levende eenheid in de gemeenschap van de Vader, de Zoon en de Heilige Geest.
Dat horen wij nog niet direct zeggen aan het begin van de Bijbel. Het gehele Oude Testament is vooral de openbaring van de waarheid over de enigheid en de eenheid van God. Het Nieuwe Testament zal aan deze fundamentele waarheid over God de openbaring van het ondoorgrondelijke mysterie van het innerlijke leven van God toevoegen,
God, die zich aan de mensen bekend maakt door Christus, is
eenheid in de Drievuldigheid: Hij is eenheid in de gemeenschap. Op deze wijze wordt ook een nieuw licht geworpen op het beeld en de gelijkenis van God in de mens waarover het Boek Genesis spreekt. Het feit dat de mens, geschapen als man en vrouw, beeld van God is, betekent niet alleen dat ieder van hen individueel op God gelijkt, als redelijk en vrij wezen. Het betekent ook dat de man en de vrouw, geschapen als "eenheid van de twee" in het gemeenschappelijke mens-zijn, geroepen zijn om in een liefdesgemeenschap te leven en zo in de wereld de liefdesgemeenschap te weerspiegelen die in God is en waardoor de drie Personen elkaar beminnen in het innerlijke mysterie van het ene goddelijke leven. De Vader, de Zoon en de Heilige Geest, die één God zijn door de eenheid van de godheid, bestaan als Personen door de ondoorgrondelijke goddelijke relaties. Alleen op deze wijze wordt het begrijpelijk dat God in zich liefde is.
Vgl. 1 Joh. 4, 16
Het beeld en de gelijkenis van God in de mens, geschapen als man en vrouw vanwege de analogie die men mag veronderstellen tussen de Schepper en het schepsel, drukken daarom de "eenheid van de twee" uit in het gemeenschappelijke mens-zijn. Deze "eenheid van de twee", die teken is van de inter-persoonlijke gemeenschap,
duidt aan dat in de schepping van de mens ook een zekere gelijkenis met de goddelijke gemeenschap
communio geschreven staat. Deze gelijkenis staat daarin geschreven als een hoedanigheid van het persoon-zijn van beiden, van de man en van de vrouw, en tevens als een roeping en een opdracht. De grondslag van heel het
menselijke "ethos" is geworteld in het beeld en de gelijkenis van God die het menselijk geslacht vanaf het "begin" in zich draagt: het Oude en Nieuwe Testament zullen dit "ethos" ontwikkelen waarvan het hoogtepunt
het gebod van de liefde is. H. Gregorius van Nyssa, Over de schepping van de mens, De hominis opificio. 5: PG 44,137: “God is bovendien liefde en bron van liefde. Dat zegt de grote Johannes: ‘de liefde komt van God’ en ‘God is liefde’ 1. Joh. 4, 7.8. De Schepper heeft ook dit kenmerk in ons gedrukt. ‘Hieruit zullen allen kunnen opmaken dat gij mijn leerlingen zijt: als ge de liefde onder elkaar bewaart’ Joh. 13, 35. Als er dus geen liefde is, wordt heel het beeld misvormd.”
In de "eenheid van de twee" zijn de man en de vrouw niet alleen van het begin af geroepen om "naast elkaar" of ook "samen" te bestaan, maar tevens om
"voor elkaar" te bestaan.
Zo wordt ook de betekenis verklaard van de "hulp" over wie gesproken wordt in
Genesis 2, 18-25: "Ik ga
een hulp voor hem maken". De Bijbelse context laat toe dit ook op te vatten in de zin dat de vrouw de man moet "helpen" - en de man op zijn beurt de vrouw – vooral omdat zij "menselijke persoon" zijn: wat beiden in zekere zin steeds opnieuw de volle zin van hun mens-zijn doet ontdekken en bekrachtigen.
Het is gemakkelijk te begrijpen dat het – op dit fundamentele vlak – om
een "hulp" van beide kanten en om een wederzijdse "hulp" gaat. Mens-zijn betekent geroepen zijn tot inter-persoonlijke gemeenschap. De tekst van
Genesis 2, 18-25 geeft aan dat het huwelijk de eerste en in zekere zin fundamentele vorm van deze roeping is. Maar het is niet de enige. De gehele geschiedenis van de mens op aarde voltrekt zich in het kader van deze roeping. Op grond van dit beginsel van het wederzijds ‘voor’ – de ander – zijn in de inter-persoonlijke ‘gemeenschap’, ontwikkelt zich in deze geschiedenis de integratie in het mens-zijn zelf dat door God gewild is, van
wat ‘mannelijk’ is en wat ‘vrouwelijk’ is. De Bijbelteksten, te beginnen bij
Genesis, stellen ons aanhoudend in staat de grond terug te vinden waarin de waarheid over de mens geworteld is, de vaste en onschendbare grond temidden van de vele veranderingen van het menselijke bestaan.
Deze waarheid betreft ook de
heilsgeschiedenis. Er is een uitspraak van het Tweede Vaticaans Concilie die wat dit betreft bijzonder veel betekend is. In het hoofdstuk over "de gemeenschap van de mensen" van de Pastorale Constitutie
2e Vaticaans Concilie - Constitutie
Gaudium et Spes
Over de Kerk in de wereld van deze tijd
(7 december 1965) lezen wij: "Wanneer de Heer zijn vader bidt, dat ‘allen één mogen zijn... zoals wij één zijn,’ (
Joh. 17, 21-22) opent Hij perspectieven die voor de menselijke geest ontoegankelijk zijn en zinspeelt Hij op
een zekere gelijkheid tussen de eenheid van de goddelijke Personen en de eenheid van de kinderen van God in waarheid en liefde. Deze gelijkheid wijst erop, dat de mens, die op aarde het enige schepsel is dat om zichzelf door God is gewild, zichzelf alleen volledig kan vinden in de oprechte gave van zichzelf."
2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 24
Met deze woorden houdt de concilietekst op samenvattende wijze het geheel van de waarheid over de man en de vrouw voor – waarheid die zich reeds in de eerste hoofdstukken van het boek
Genesis aftekent als de structuur die de Bijbelse en christelijke antropologie draagt. De mens – man zowel als vrouw -
is het enige wezen onder de schepselen van de zichtbare wereld,
dat door God de Schepper "om zichzelf gewild is"; hij is dus een persoon. Persoon-zijn betekent: streven naar het verwerkelijken van zichzelf, de concilietekst spreekt van ‘zichzelf vinden’, wat niet anders kan geschieden dan
"in de oprechte gave van zichzelf". Model van die interpretatie van de persoon is God zelf als Drievuldigheid, als gemeenschap van Personen.
Zeggen dat de mens geschapen is naar het beeld en de gelijkenis van deze God wil ook zeggen dat de mens geroepen is om te bestaan ‘voor’ de anderen, om een gave te worden.
Dat betreft iedere mens, zowel vrouw als man, die het verwerkelijken naar de eigen aard van beiden. In het kader van de onderhavige meditatie over de waardigheid en de roeping van de vrouw vormt het
onmisbare vertrekpunt. Reeds het boek
Genesis doet dit bruidskarakter van de relatie tussen de personen als in een eerste aanzet ontwaren. Op het vlak daarvan zal zich op haar beurt de waarheid over het moederschap ontwikkelen en ook die over de maagdelijkheid, als twee bijzondere vormen van de roeping van de vrouw in het licht van de goddelijke openbaring. Deze dubbele vorm zal bij de komst van de "volheid van de tijd"
Vgl. Gal. 4, 4
zijn hoogste uitdrukking vinden in de figuur van de ‘vrouw’ van Nazareth: Moeder-Maagd.