Het Bijbelse paradimga model, van de "vrouw", dat opgenomen is door het proto-Evangelie, keert in onze overwegingen terug. Als moeder en als eerste opvoedster van de mens (de opvoeding is de geestelijke dimensie van het ouderschap) heeft de vrouw een specifieke voorrang op de man.
Al hangt haar moederschap vooral in biofysieke zin van de man af, toch drukt zij een wezenlijk "stempel" op heel het proces van het doen groeien als persoon van de nieuwe zonen en dochters van het mensgeslacht.
In biofysieke zin vertoont het moederschap van de vrouw een schijnbare passiviteit: het proces van de vorming van een nieuw leven "gebeurt" in haar, in haar organisme, dat echter diep betrokken wordt in het gebeuren. Tegelijk drukt het moederschap
in persoonlijk-ethische zin een zeer belangrijke creativiteit van de vrouw uit, waarvan het mens-zijn van de nieuwe mens hoofdzakelijk afhangt. Ook in deze zin drukt het moederschap van de vrouw een speciale oproep en een speciale uitdaging uit die gericht zijn aan de man en aan zijn vaderschap.
Het Bijbelse paradigma van de "vrouw" bereikt zijn hoogtepunt
in het moederschap van de Moeder van God. De woorden van het proto-Evangelie: "Vijandschap sticht ik tussen u en de vrouw", vinden hierin een nieuwe bevestiging.
God
begint in haar, in haar moederlijk "fiat" ("Mij geschiede"),
een Nieuw Verbond met de mensheid. Dat is het eeuwige en definitieve Verbond in Christus, in zijn lichaam en bloed, in zijn kruis en verrijzenis. Juist omdat dit Verbond gesloten moet worden "in het vlees en in het bloed", begint het bij de Moeder. De "Zoon van de Allerhoogste" kan alleen dank zij haar en haar maagdelijk en moederlijk "fiat" tot de Vader zeggen: "Gij hebt voor Mij een lichaam bereid... Ik ben gekomen, o God, om uw wil te doen" (
Hebr. 10, 5.7). Het moederschap van de vrouw is opgenomen in het kader van het Verbond dat God in Jezus Christus met de mens gesloten heeft. En iedere keer dat
het moederschap van de vrouw zich herhaalt in de mensengeschiedenis op aarde, blijft het voortaan steeds
in betrekking staan met het Verbond dat God met het menselijk geslacht heeft gesloten door middel van het moederschap van God.
Wordt deze werkelijkheid soms niet aangetoond door het antwoord dat Jezus geeft op wat de vrouw uit de menigte riep die Hem gelukkig prees om het moederschap van zijn Moeder: "Gelukkig de schoot die U gedragen heeft en de borsten die U gevoed hebben" Jezus antwoordt: "Veeleer gelukkig die naar het Woord van God luisteren en het onderhouden" (
Lc. 11, 27.28). Jezus bevestigt de betekenis van het moederschap met betrekking tot het lichaam, maar duidt er tegelijk een nog diepere zin van aan die verbonden is met de orde van de geest: het is teken van het Verbond met God die "geest is" (
Joh. 4, 24). Zo is vooral het moederschap van de Moeder Gods. Ook het
moederschap van iedere vrouw is, gezien in het licht van het Evangelie, niet slechts "uit het vlees en het bloed": het diepe ‘luisteren naar het woord van de levende God’ en de bereidheid om dit "woord van eeuwig leven" is,
Vgl. Joh. 6, 68
te "onderhouden", drukken zich daarin uit. Want juist zij die geboren worden uit de aardse moeders, de zonen en dochters van het mensengeslacht, ontvangen van Gods Zoon het vermogen om "kinderen van God" te worden (
Joh. 1, 12). De dimensie van het nieuwe Verbond in het bloed van Christus dringt door in het menselijk voortbrengen en maakt het tot de werkelijkheid en tot de taak van "een nieuwe schepping."
Vgl. 2 Kor. 5, 17
Vanuit het gezichtspunt van het leven en van de geschiedenis van iedere mens is het moederschap van de vrouw de eerste drempel waarvan het overschrijding ook "de openbaring van Gods kinderen" bepaalt.
Vgl. Rom. 8, 19
"Wanneer de vrouw gaat baren is zij bedroefd omdat haar uur gekomen is; maar wanneer zij het kindje ter wereld heeft gebracht,
denkt zij niet meer aan de pijn, van blijdschap dat er een mens ter wereld is gekomen" (
Joh. 16, 21). Het eerste deel van deze woorden van Christus heeft betrekking op de "barensweeën" die tot de gevolgen van de erfzonde behoren; maar tegelijk geven zij
de band aan
die het moederschap van de vrouw heeft
met het paasmysterie. Want in dit mysterie is ook de smart van de Moeder onder het kruis begrepen, de smart van de Moeder die door het geloof deelneemt aan het onstellende mysterie van de "ontlediging" van haar eigen Zoon. "Misschien is dit de meest diepe ‘ontlediging’ van het geloof in de mensengeschiedenis."
H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, Moeder van de Verlosser, Redemptoris Mater (25 mrt 1987), 18
Bij het zien van deze Moeder wier "ziel door een zwaard werd doorboord"
Vgl. Lc. 2, 35
gaat de gedachte uit
naar alle vrouwen in de wereld die lijden, zowel in fysieke als in morele zin. In dit lijden speelt de gevoeligheid die de vrouw eigen is, een rol, ook al weet zij vaak beter weerstand te bieden aan het lijden dan de man. Het is moeilijk al dit lijden op te sommen, bij naam te noemen: men kan denken aan de moederlijke zorg voor de kinderen, speciaal wanneer deze ziek zijn of een verkeerde weg inslaan, aan de dood van de dierbaarste personen, aan de eenzaamheid van de moeders die door hun volwassen kinderen vergeten worden, of die van de weduwen, aan het lijden van de vrouwen die alleen vechten om te overleven, en van de vrouwen die onrecht ondergaan hebben of uitgebuit worden. Er is tenslotte het lijden van de gewetens vanwege de zonde die de menselijke of moederlijke waardigheid van de vrouw getroffen heeft, de wonden van het geweten die niet gemakkelijk helen. Ook met dit lijden moet men onder het kruis van Christus gaan staan.
Maar de woorden van het Evangelie over de vrouw die bedroefd is als voor haar het uur komt om haar kindje ter wereld te brengen, drukken onmiddellijk daarna
blijdschap uit.
Deze vreugde ontstaat namelijk, omdat er een mens geboren is. Ook dit verwijst naar het paasmysterie, naar de vreugde die aan de apostelen gegeven wordt
op de dag van de verrijzenis van Christus: "Zo zijt ook gij nu wel bedroefd" deze woorden werden uitgesproken op de dag voor het lijden, "maar wanneer Ik u zal weerzien, zal uw hart zich verheugen en uw vreugde zal niemand u kunnen ontnemen" (
Joh. 16, 22).