De Bijbelse beschrijving van
het boek Genesis schetst de waarheid over de gevolgen van de zonde van de mens, zoals zij bovendien de
verstoring aangeeft van de oorspronkelijke
betrekking tussen de man en de vrouw, die overeenstemt met de persoonlijke waardigheid van ieder van hen. De mens, zowel de man als de vrouw, is een persoon en dus "op aarde het enige schepsel dat om zichzelf door God is gewild"; en tegelijk kan juist dit unieke en onherhaalbare schepsel "zichzelf alleen volledig vinden in de oprechte gave van zichzelf."
Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 24 Hier ligt de oorsprong van de relatie van ‘gemeenschap’ waarin de "eenheid van de twee" en de persoonlijke waardigheid zowel van de man als van de vrouw zich uitdrukken. Als wij dus in de Bijbelse beschrijving van de woorden lezen die tot de vrouw gericht zijn:"
Naar uw man zal uw begeerte uitgaan, hij echter zal over u heersen," (
Gen. 3, 16) dan ontdekken wij een breuk en een voortdurende bedreiging juist met betrekking tot die "eenheid van de twee", welke beantwoordt aan de waardigheid van het beeld en de gelijkenis met God in beiden. Maar deze bereiding lijkt ernstiger voor de vrouw. Want in plaats van de oprechte gave van zichzelf en het leven "voor" de ander komt de overheersing: "Hij heerst over u".
Dit "overheersen" geeft de verstoring aan en
het verlies van de bestendigheid van de
fundamentele gelijkheid die de man en de vrouw in de "eenheid van de twee" bezitten; en dit is vooral nadelig voor de vrouw, terwijl alleen de gelijkheid die voortvloeit uit de waardigheid van beiden als persoon, aan de wederzijdse betrekkingen het karakter van een authentieke
"communio personarum" kan geven.
Wanneer scheiding van deze gelijkheid, die tegelijk gave en recht is welke van God de Schepper zelf komen, een element ten nadele van de vrouw meebrengt, vermindert tevens ook de echte waardigheid van de man. Wij raken hier
een uiterst gevoelig punt in de orde van het "ethos" dat oorspronkelijk door de Schepper reeds opgesloten is in het feit zelf van de schepping van beiden naar zijn beeld en gelijkenis. Wat
Genesis 3, 16 verklaart, heeft een grote, veelbetekende draagwijdte. Het sluit een verwijzing in naar de wederkerige betrekking van de man en de vrouw
in het huwelijk. Het gaat om het verlangen dat opgewekt wordt in de sfeer van de huwelijksliefde, die maakt dat "de oprechte gave van zichzelf" van de kant van de vrouw antwoord en aanvulling vindt in een analoge "gave" van de kant van haar man. Alleen op grond van dit beginsel kunnen beiden en in het bijzonder de vrouw "zichzelf vinden" als echte "eenheid van de twee" overeenkomstig de waardigheid van de persoon. De huwelijksgemeenschap vraagt de eerbied voor en de volmaking van het echte persoonlijke subject-zijn beiden.
De vrouw mag niet "voorwerp" van "overheersing" en van "bezit" van de man worden. Maar de woorden van de Bijbelse tekst hebben direct betrekking op de erfzonde en de duurzame gevolgen daarvan in de man en in de vrouw. Belast met de erfelijke zondigheid, dragen zij in zich de blijvende
"haard van zonde", d.w.z. de neiging om de zedelijke orde aan te tasten, welke overeenstemt met de redelijke natuur en de waardigheid van de mens als persoon. Deze neiging komt tot uiting in de
drievoudige begeerlijkheid die de tekst van de apostel preciseert als begeerte van de ogen, begeerte van de lust en hovaardij des levens.
Vgl. 1 Joh. 2, 16
De voornoemde woorden van
Genesis 3, 16 geven aan op welke wijze deze drievoudige begeerlijkheid als "haard van zonde" op de wederkerige betrekking van de man en de vrouw zal drukken.
Die woorden hebben direct betrekking op het huwelijk, maar indirect slaan zij
op de verschillende gebieden van de maatschappelijke samenleving: die situaties waarin de vrouw benaderd of gediscrimineerd wordt vanwege het feit dat zij vrouw is. de geopenbaarde waarheid over de schepping van de mens als man en vrouw vormt het voornaamste argument tegen alle situaties die objectief schadelijk, d.w.z. onrechtvaardig zijn en de erfenis van de zonde insluiten en uitdrukken welke alle menselijke wezens in zich dragen. De boeken van de heilige Schrift bevestigen op verschillende plaatsen
het werkelijke bestaan van die situaties en zij verkondigen tegelijk de noodzaak van de bekering, d.w.z. zich van het kwaad te zuiveren en van de zonde te bevrijden: van wat de ander kwetst, van wat de mens "ontluistert", niet alleen degene die gekwetst wordt, maar ook degene die kwetst. Dat is de onveranderlijke boodschap van het Woord van Gods openbaring. Daarin wordt het Bijbelse "ethos" volledig uitgedrukt.
het is juist met een beroep op de goddelijke wet dat de Vaders van de vierde eeuw zich sterk verzet hebben tegen de discriminatie van de vrouw, welke nog heerste in de zeden en de burgerlijke wetgeving van hun tijd. Vgl. H. Gregorius van Nazianze, Orationes theologicae. 37, 6: PG 36, 290 Vgl. H. Hieronymus, Ad Oceanum ep.. 77, 3: PL 22, 691 Vgl. H. Ambrosius van Milaan, De Institutione Virginis. III, 16: PL 16, 309 Vgl. H. Augustinus, Preken, Sermones. 132, 2: PL 38, 735 Vgl. H. Augustinus, Preken, Sermones. 392, 4: PL 39, 1711 In onze tijd heeft het vraagstuk van de "rechten van de vrouw" nieuwe betekenis gekregen in de wijde context van de rechten van de menselijke persoon.
De Bijbelse en evangelische boodschap, die licht werpt op dit programma dat voortdurend aangekondigd en op verschillende wijzen in herinnering gebracht wordt,
behoedt die waarheid over de "eenheid" van de "twee", d.w.z. over de waarheid en de roeping die resulteren uit de specifieke verscheidenheid en oorspronkelijkheid als persoon van de man en de vrouw. Daarom ook mag het gerechtvaardigde verzet van de vrouw tegen wat de bijbelse woorden "Hij zal heersen over u" (
Gen. 3, 16) uitdrukken, onder geen enkele voorwaarde leiden tot de "vermannelijking" van de vrouwen. De vrouw mag niet – in naam van de bevrijding uit de "overheersing" door de man – streven naar toe-eigening van de mannelijke kenmerken, tegen haar eigen vrouwelijke "oorspronkelijkheid" in. Er bestaat de gefundeerde vrees dat de vrouw zichzelf op deze weg niet "zal verwerkelijken", maar integendeel zou kunnen
misvormen en verliezen wat haar wezenlijk luister vormt. Het gaat om haar grote luister. In de bijbelse beschrijving is de uitroep van de eerste man bij het zien van de vrouw als zij geschapen is, een uitroep van bewondering en betovering, die door heel de geschiedenis van de mens op aarde heen loopt.
De persoonlijke hulpbronnen van de vrouwelijkheid zijn zeker niet minder dan de hupbronnen van de mannelijkheid, maar alleen anders. De vrouw moet dus – zoals overigens ook de man – streven naar haar "verwerkelijking" als persoon, naar haar waardigheid, en roeping, op basis van deze hulpbronnen overeenkomstig de rijkdom van de vrouwelijkheid die zij ontvangen heeft op de dag van de schepping en erft als de haar eigen uitdrukking van het "beeld en de gelijkenis van God". Alleen langs deze weg kan ook de erfenis van de zonde die gesuggereerd wordt door de woorden van de Bijbel: "naar uw man zal uw begeerte uitgaan, hij echter zal over u heersen", overwonnen worden. Het overwinnen van deze kwade erfenis is van geslacht tot geslacht de taak van ieder mens, zowel van de vrouw als van de man. Want in alle gevallen waarin de man verantwoordelijk is voor wat de persoonlijke vaardigheid en de roeping van de vrouw kwetst, handelt hij tegen zijn eigen persoonlijke waardigheid en zijn eigen roeping.