H. Paus Paulus VI - 6 augustus 1964
ECCLESIAM SUAM Over de Kerk |
|||
► | DRIEVOUDIGE ZORG VAN DE KERK | ||
► | Dialoog |
In de derde plaats moeten wij de aandacht vestigen op de houding die de Katholieke Kerk in dit uur van de wereldgeschiedenis moet aannemen. Deze houding wordt gekenmerkt door de zorg voor de contacten die de Kerk moet onderhouden met de mensheid. Als de Kerk zichzelf steeds beter leert kennen en als zij zichzelf tracht te vormen naar het voorbeeld dat Christus haar voorhoudt, onderscheidt zij zich diep van het menselijk milieu, waarin zij leeft en waarop zij zich richt.
Op dit onderscheid wijst ons het Evangelie, wanneer het spreekt over de "wereld" in de zin van de mensheid die afkerig staat tegenover het licht van het geloof en het geschenk van de genade. In een argeloos optimisme pocht zij en gelooft dat haar eigen krachten voldoende zijn om een volledige, langdurige en vruchtbare welvaart te bereiken; of zij stort zich in een vreselijk pessimisme en verklaart dat haar eigen fouten, gebreken en morele zwakheden noodzakelijk en ongeneeslijk zijn, en als bewijzen van vrijheid en oorspronkelijkheid misschien zelfs begerenswaard.
Het Evangelie kent de menselijke ellende, stelt haar in het licht met een doordringende en soms ontwapenende oprechtheid, verontschuldigt en geneest haar, maar het geeft niet toe aan de illusie, dat de mens van nature goed is, alsof hij zichzelf genoeg zou zijn en niets nodig zou hebben dan de vrijheid zich naar eigen inzicht te ontplooien. Evenmin geeft het Evangelie toe aan een wanhopige berusting in een ongeneeslijke bedorvenheid van de menselijke natuur. Het Evangelie is licht, nieuwheid, kracht, wedergeboorte en redding. Daarom schenkt het een eigen vorm van nieuw leven. Het Nieuwe Testament geeft ons daarover herhaaldelijk een prachtig onderricht en met name Sint Paulus waarschuwt ons: "Stemt uw gedrag niet af op deze wereld maar verandert U zelf door de vernieuwing van uw inzicht, zodat gij kunt onderscheiden wat de wil is van God, wat goed is, Hem welgevallig en volmaakt" (Rom. 12, 2).
Dit verschil tussen het christelijke en het profane leven komt ook voort uit onze rechtvaardigmaking en het besef dat wij daarvan hebben. Deze rechtvaardigmaking is in ons tot stand gekomen doordat wij, zoals reeds gezegd, deel gekregen hebben aan het Paasmysterie en vooral aan het doopsel, dat wij als een werkelijke wedergeboorte moeten beschouwen. Ook Sint Paulus wijst ons daarop: "Bij ons doopsel in Christus Jezus zijn wij ondergedompeld tot deelneming aan Zijn dood. Wij dus met Hem begraven door het doopsel tot deelneming aan Zijn dood; daardoor zullen ook wij, zoals Christus door de macht van Zijn Vader uit de doden is opgewekt, een nieuw leven leiden" (Rom. 6, 3-4).
Het zal zeer nuttig zijn dat ook de Christen van thans zich altijd deze bijzondere en wonderlijke vorm van leven bewust is, want zij steunt hem bij de vreugde om zijn waardigheid en zij beschermt hem tegen de besmetting van de menselijke ellende rondom hem en tegen de verleiding van de aardse schittering die hem omringt.
Sint Paulus gaf in dit verband de Christenen van de eerste generatie de raad: "Vormt geen ongelijk span met de ongelovigen. Want wat heeft heiligheid te maken met slechtheid? Of wat heeft licht uit te staan met duisternis?... Of wat heeft een gelovige gemeen met een ongelovige?" (2 Kor. 6, 14-15) Bij de opvoeding tot Christen zal men de leerling van onze tijd steeds moeten herinneren aan deze bevoorrechte positie en de verplichting die daaruit voortvloeit, om in de wereld te leven zonder van de wereld te zijn. Dit was de wens van Jezus voor Zijn leerlingen: "Ik vraag niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor het kwaad. Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben" (Joh. 17, 15=16). Dit gebed maakt de Kerk tot het hare.
Overigens betekent dit onderscheid geen scheiding en nog minder onverschilligheid, angst en minachting. Wanneer de Kerk zich onderscheidt van de mensheid, houdt dit niet een tegenstelling in, maar veeleer een verbinding. Een arts die de gevaren van een besmettelijke ziekte kent, tracht zichzelf en anderen tegen de infectie te beschermen, maar wijdt zich tegelijk aan de genezing van degenen die erdoor zijn aangetast. Zo maakt ook de Kerk van de barmhartigheid die haar door de goedheid van God is geschonken, geen exclusief voorrecht en zij vindt in haar eigen geluk geen aanleiding tot onverschilligheid tegenover degenen die dit geluk niet hebben bereikt. Haar eigen redding geeft haar juist reden tot grotere belangstelling en meer liefde voor ieder die haar nabij is en voor ieder die zij bij haar streven naar een algemene geloofsverspreiding kan bereiken.
Als de Kerk, zoals wij gezegd hebben, zich werkelijk ervan bewust is, hoe zij volgens de wil van God moet zijn, ontstaat in haar een bijzondere volheid van kracht en een behoefte deze kracht aan allen mee te delen. Zij zal dit doen in het heldere besef van een zending die zij van God heeft ontvangen en een boodschap die zij overal moet verkondigen. Hieruit volgt de verplichting tot Evangelieverkondiging, de opdracht tot missiearbeid en de plicht tot apostolaat. Een houding van trouwe instandhouding is onvoldoende. Natuurlijk moeten wij de schat van waarheid en genade, die als erfenis van de christelijke traditie tot ons is gekomen, in stand houden en zelfs verdedigen. "Bewaar het u toevertrouwde goed" (1 Tim. 6, 20) is de waarschuwing van Sint Paulus. Maar de Kerk voldoet niet volledig aan haar plicht ten aanzien van de gaven die zij bezit, door die in stand te houden en te verdedigen. Want het erfdeel dat Christus aan de Kerk heeft toevertrouwd, brengt als vanzelf de plicht mee het te verspreiden, aan te bieden en te verkondigen. Dit is ons goed bekend. "Gaat dus en maakt alle volkeren tot Mijn leerlingen" (Mt. 28, 19). Zo luidt de laatste opdracht van Christus aan Zijn apostelen. Hun naam "apostel" duidt op een zending waaraan men zich niet mag onttrekken.
Voor die innerlijke liefdesdrang, die zich naar buiten wil omzetten in een liefdesgave, zullen wij de tegenwoordig gangbare naam gebruiken van "dialoog".
De Kerk moet in een dialoog treden met de wereld waarin zij leeft. De Kerk wordt zelf woord, boodschap en dialoog.
Zoals bekend, zal dit belangrijk aspect van het hedendaagse leven van de Kerk onderwerp zijn van een diepgaande gedachtewisseling op het Oecumenisch Concilie. Daarom willen wij niet treden in een concrete behandeling van de thema's die tot dit onderzoek behoren en laten aan de Concilievaders de taak die in vrijheid te bespreken. Het is slechts onze bedoeling, eerbiedwaardige Broeders, U bij het begin van de derde zittingsperiode van het Concilie enige punten in overweging te geven ter verduidelijking van de motieven die de Kerk drijven tot de dialoog, van de te volgen methode en het te bereiken doel. Wij willen de geesten voorbereiden, maar niet de zaken uitmaken.
Wij kunnen niet anders doen in de overtuiging dat de dialoog het kenmerk moet zijn van ons apostolisch ambt, want wij zijn de erfgenaam van een handelwijze en een pastorale gerichtheid die ons zijn overgeleverd door onze voorgangers van de laatste honderd jaar, vanaf de grote en wijze Paus Leo XIII. Hij was als het ware de verpersoonlijking van de verstandige Schriftgeleerde uit het Evangelie, die "gelijkt op een huisvader die uit zijn voorraad nieuw en oud te voorschijn haalt" (Mt. 13, 25). Met meesterlijk talent hernam hij de uitoefening van het leerambt door de Apostolische Stoel en richtte zijn onderwijs op de problemen van de moderne tijd gezien in het licht van het woord van Christus. Zoals Gij weet, zijn zijn opvolgers hem hierin gevolgd.
Hebben onze voorgangers, vooral Pius XI en Pius XII, niet als een schitterend en kostbaar erfgoed hun leer nagelaten, die de vrucht was van een liefdevolle en bezonnen poging niet in abstracte formuleringen maar in de concrete taal van de moderne mens het goddelijk en menselijk denken te verbinden? En wat is deze apostolische poging anders dan een dialoog?
Heeft onze onmiddellijke voorganger Johannes XXIII in zijn onderricht geen blijk gegeven van vertrouwen en openheid voor een zo groot mogelijke toenadering tot de ervaring en het begrip van de eigentijdse mens? Streeft het Concilie zelf op grond van het pastorale doel dat het zich heeft gesteld, niet terecht naar een doordringen van de christelijke boodschap in het denken, het spreken, de cultuur, de gewoonten en de gevoelens van de onstuimige mensheid die thans de aarde bevolkt? Voordat wij de wereld bekeren en juist om de wereld te bekeren, moeten wij eerst toenadering tot haar zoeken en een gesprek beginnen.
Wat onze eigen nederige persoon betreft, wij spreken niet graag over ons zelf en wensen niet de aandacht van anderen op ons te vestigen. Maar wanneer wij hier ons zelf voorstellen aan het wereldepiscopaat en het christenvolk, kunnen wij niet verzwijgen dat wij bij ons voornemen willen blijven. Wij willen, als onze geringe krachten het toelaten en vooral de genade van God de middelen schenkt, in dezelfde lijn en met dezelfde inspanning toenadering blijven zoeken tot de mensen, onder wie wij door de beschikking van de Voorzienigheid mogen leven. Met alle respect, toewijding en liefde willen wij trachten hen te begrijpen, hun de gaven van de waarheid en de genade aan te bieden waarover Christus ons als bewaker heeft aangesteld, en hen deelachtig te maken aan onze wonderlijke schat van verlossing en hoop. Diep in onze geest staan de woorden van Christus geprent, die wij door bescheiden maar ingespannen arbeid tot de onze willen maken: "God heeft Zijn Zoon niet naar de wereld gezonden om de wereld te veroordelen, maar met de bedoeling dat de wereld door Hem wordt gered". (Joh. 3, 17)