H. Paus Paulus VI - 6 augustus 1964
ECCLESIAM SUAM Over de Kerk |
|||
► | DRIEVOUDIGE ZORG VAN DE KERK | ||
► | De vernieuwing | ||
► | Een vorm van vernieuwing is noodzakelijk |
Om dit, met Gods hulp, te bereiken zij het ons vergund U hier vooraf enige overwegingen aan te bieden. Zij kunnen het werk van de vernieuwing vergemakkelijken en de nodige moed geven, want deze vernieuwing zal niet mogelijk zijn zonder enig offer. Zij kunnen ook dienen als richtlijnen die het naar onze mening mogelijk maken de vernieuwing met meer succes te bereiken.
In de eerste plaats moeten wij enkele beginselen noemen die aangeven in welke richting de vernieuwing ondernomen moet worden. Zij kan geen betrekking hebben op het wezen of de fundamentele structuren van de Katholieke Kerk. Wij zouden het woord hervorming verkeerd gebruiken als wij het die betekenis geven. Wij kunnen onze geliefde Kerk, de heilige Kerk van God, niet van ontrouw beschuldigen. Wij beschouwen het als het grootste voorrecht haar leden te zijn en van haar ontvangen wij in onze geest het getuigenis, dat wij "kinderen van God zijn" (Rom. 8, 16). Het is geen blijk van trots, aanmatiging, onbuigzaamheid of dwaasheid, maar de uiting van een lichtende zekerheid en een vreugdevolle overtuiging, dat wij waarachtige leden zijn van het Lichaam van Christus, de echte erfgenamen van het Evangelie van Christus, de rechtstreekse opvolgers van de apostelen, en dat wij in ons zelf, binnen het rijke erfgoed van waarheden en praktijken die kenmerkend zijn voor de Katholieke Kerk zoals zij thans is, het ongewijzigde, altijd levende erfdeel bezitten van de oorspronkelijke, apostolische traditie.
Als dit voor ons een feit is om trots op te zijn, of liever een reden om altijd God dank te brengen, dan bepaalt het tegelijk onze verantwoordelijkheid tegenover God Vgl. Ef. 5, 20 , aan wie wij over zo'n grote weldaad rekenschap moeten afleggen, tegenover de Kerk, waarop wij onze zekerheid moeten overbrengen en ook ons verlangen en ons voornemen de schat te bewaren - het "toevertrouwde goed" waarvan Sint Paulus spreekt - en tenslotte ook tegenover onze afgescheiden broeders en de gehele wereld, want allen zijn zij geroepen om met ons de gave van God te delen.
Als wij hier spreken van hervorming, moet dit dus niet verstaan worden in de zin van een verandering, maar veeleer van een versterking van de wil om voor de Kerk de gelaatstrekken te behouden die zij van Christus gekregen heeft, en haar zelfs een volmaakt uiterlijk terug te geven, dat aan haar oerbeeld beantwoordt maar tegelijk in overeenstemming is met de noodzakelijke ontwikkeling. Door die ontwikkeling heeft de Kerk vanuit die oorspronkelijke opzet, als een boom uit het zaad, haar wettige historische en concrete vorm gekregen.
Laten wij niet de illusie koesteren dat wij de Kerk, die als een schitterende tempel tot de eer van God groot en indrukwekkend geworden is, moeten terugbrengen tot de geringe afmetingen uit de oudheid, alsof die kleine omvang de enig juiste zou zijn. Laten wij ook niet geestdriftig worden voor het verlangen naar vernieuwing van de kerkelijke organisatie langs charismatische weg, alsof een nieuwe en waarachtige verschijningsvorm van de Kerk zou kunnen voortkomen uit persoonlijke ideeën, die ongetwijfeld oprecht zijn en soms op de overtuiging berusten dat zij uit een goddelijke ingeving stemmen, maar die aldus in het grondplan van de Kerk willekeurige dromen van niet gefundeerde vernieuwingen zouden invoeren.
Wij moeten de Kerk dienen zoals zij is, en van haar houden met een goed begrip voor haar geschiedenis en in een nederig onderzoek naar de wil van God. Hij helpt de Kerk en leidt haar, ook al laat Hij toe dat door de menselijke zwakheid de zuiverheid van haar gelaatstrekken en de schoonheid van haar optreden worden verduisterd. Op deze zuiverheid en op deze schoonheid richt zich onze inspanning; dit is wat wij trachten te bevorderen.
Wij moeten deze overtuiging in ons versterken om een ander gevaar te vermijden dat uit het verlangen naar hervorming kan voortkomen. Overigens dreigt dit gevaar niet zozeer bij ons, die met een juist verantwoordelijkheidsbesef de kudde weiden, dan wel in de opvatting van veel gelovigen, die menen dat de hervorming van de Kerk vooral moet bestaan in de aanpassing van hun gevoelens en hun gedragingen aan die van de wereld. De verleiding die van het profane leven uitgaat is tegenwoordig bijzonder sterk. Daarom lijkt velen de aanpassing onvermijdelijk en zelfs verstandig. Wie niet diep geworteld is in het geloof en het onderhouden van de kerkelijke voorschriften, kan gemakkelijk denken dat het ogenblik gekomen is om zich aan de profane levensopvatting aan te passen als de beste en de enige die een Christen zich kan en moet eigen maken.
Dit verschijnsel openbaart zich ook op het gebied van de wijsbegeerte, want hoeveel vermag de mode in het rijk van het denken, terwijl dit vrij en autonoom moet zijn, alleen moet verlangen naar de waarheid en zich moet richten naar het gezag van beproefde meesters? Het verschijnsel openbaart zich eveneens in de praktijk, waar met steeds meer moeite en onzekerheid de lijn van het zedelijk juiste en de correcte handelwijze wordt vastgesteld.
Het naturalisme bedreigt de oorspronkelijke opvatting van het Christendom. Het relativisme, dat alles goed vindt en van gelijke waarde acht, ondermijnt het absolute karakter van de christelijke beginselen.
De gewoonte iedere inspanning en ieder ongemak uit de gangbare praktijk van het leven te bannen, leidt tot de beschuldiging dat de christelijke discipline en ascese nutteloos en vervelend zijn.
Soms zelfs leidt het apostolisch verlangen naar contact met profane kringen en verzoening met de moderne geestesgesteldheid, vooral van de jeugd, tot een verzaken aan de eigen christelijke levenswijze en die waardige houding, waaraan dit streven naar toenadering en opvoedkundige beïnvloeding zijn zin en zijn kracht moet ontlenen. Gebeurt het niet dikwijls dat de jeugdige clerus of zelfs een ijverig kloosterling met de beste bedoeling om door te dringen in de volksmassa of in bepaalde kringen, zich daaraan zoekt aan te passen in plaats van zich ervan te onderscheiden? Het gevolg is dan, dat hij door een zinloze navolging de werkelijke vrucht van zijn apostolaat tenietdoet.
Het grote beginsel van Christus, dat wij in de wereld moeten zijn maar niet van de wereld, dringt zich op in al zijn actualiteit en zwaarte. Wij mogen daarom blij zijn, wanneer Christus, die "altijd leeft om onze voorspraak te zijn" Vgl. Heb. 7, 25 , ook nu Zijn hoog verheven en toepasselijk gebed voor ons tot Zijn hemelse Vader richt: "Ik bid niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor het kwaad" (Joh. 17, 15).
Hiermee willen wij niet doen geloven dat de volmaaktheid bestaat in een verstarring van de vormen die de Kerk in de loop der eeuwen heeft aangenomen en in een verzet tegen aanpassing aan tegenwoordig gangbare en aanvaardbare opvattingen en gebruiken. Het nu beroemd geworden woord "aggiornamento" van onze vereerde voorganger Johannes XXIII zal altijd voor onze geest blijven als de leidende gedachte van ons program. Wij hebben dit woord bekrachtigd als leidraad voor het Oecumenisch Concilie en wij zullen er telkens aan herinneren ter bevordering van de zich steeds verjongende vitaliteit in de Kerk, van het altijd waakzaam vermogen om de tekenen van de tijd te verstaan en van een altijd jeugdige beweeglijkheid, die steeds en overal, "alles keurt en het goede behoudt." Vgl. 1 Tess. 5, 21
Toch zij het tot ons aller aansporing en nut nog eens gezegd: niet zozeer door de verandering van haar uiterlijke wetgeving zal de Kerk haar jeugd kunnen vernieuwen dan wel door een innerlijke binding van gehoorzaamheid aan Christus en dus van eerbied voor de wetten die de Kerk zichzelf oplegt om het voetspoor van Christus te volgen. Hier ligt het geheim van haar vernieuwing, haar "metanoia" en haar beoefening van de volmaaktheid.
Het onderhouden van de kerkelijke wetten kan inderdaad verlicht worden door de vereenvoudiging van sommige voorschriften en door een groter vertrouwen op de tegenwoordige Christen, die zijn plichten beter kent en een rijper oordeel heeft over de wijze waarop hij die kan vervullen. Maar toch blijven de wezenlijke eisen van de zedenwet onaangetast. Want het christelijk leven zoals de Kerk dat voorschrijft en vastlegt in een geheel van verstandige voorschriften, zal altijd trouw, toewijding, versterving en zelfopoffering eisen. Het zal altijd gekenmerkt zijn als de "smalle weg" waarover de Heer ons spreekt. Het zal van ons, Christenen van nu, niet minder en misschien zelfs meer zedelijke inspanning eisen dan van de Christenen vroeger, en een bereidheid te gehoorzamen, die tegenwoordig niet minder noodzakelijk is dan in het verleden, die misschien moeilijker is en zeker verdienstelijker, omdat zij meer door goddelijke dan door menselijke motieven geleid wordt. Men kan de Kerk niet versterken door zich te conformeren aan de geest van de wereld en de tucht van een zedelijke ascese te weigeren, door onverschilligheid tegenover de vrije zeden van onze tijd, door zich te onttrekken aan het wettige gezag van een verstandige overheid en door de apathie ten aanzien van tegenstrijdige opvattingen in het moderne denken. Zo kan men de Kerk niet geschikt maken om de invloed te ondergaan van de gaven van de Heilige Geest en haar de authentieke navolging garanderen van Christus. Zo kan men haar ook niet een bezorgde liefde bijbrengen voor de medebroeders en het vermogen de heilsboodschap aan anderen mee te delen. Integendeel, daarvoor is onze bereidheid nodig volgens de genade van God te leven, onze trouw aan het Evangelie van Christus en saamhorigheid tussen hiërarchie en gemeente. Een volgeling van Christus is niet slap en willoos maar sterk en trouw.
Wij weten dat ons betoog te lang zou worden, als wij ook maar in grote lijnen het program van het christelijk leven in onze tijd zouden willen schetsen. Wij hebben niet de bedoeling dit werk nu te ondernemen. Gij kent trouwens de morele noden van onze tijd. Daarom zult Gij zonder ophouden de gelovigen opwekken tot begrip voor de waardigheid, de zuiverheid en de ernst van het christelijk leven. Gij zult niet nalaten op de meest geschikte wijze, ook in het openbaar, te wijzen op de morele gevaren en de gebreken van onze tijd. Wij herinneren ons allen de plechtige aansporing die de Heilige Schrift tot ons richt: "Ik ken uw werken, uw inspanning en uw standvastigheid. Ik weet dat gij de bozen niet kunt verdragen" (Hand. 2, 2). Daarom zullen wij ons allen inspannen om waakzame en ijverige zielzorgers te zijn. Het Oecumenisch Concilie zal ons nieuwe en nuttige richtlijnen geven en wij allen moeten er ons reeds nu op voorbereiden ze te aanvaarden en uit te voeren.