H. Paus Paulus VI - 6 augustus 1964
ECCLESIAM SUAM Over de Kerk |
|||
► | DRIEVOUDIGE ZORG VAN DE KERK | ||
► | Zelfonderzoek | ||
► | Een geloofsact |
Deze daad van herbezinning door de Kerk lijkt ons geheel in overeenstemming met de wijze die God gekozen heeft om zich aan de mensen te openbaren en met hen in de godsdienstige verhouding te treden die door de Kerk wordt verwezenlijkt en tegelijk in de Kerk haar uitdrukking vindt. Want als de goddelijke openbaring "vele malen en op velerlei wijzen" [b.Hebr. 1, 1] tot stand is gekomen en steunt op historisch betrouwbare menselijke feiten, dan is zij toch in het menselijk leven doorgedrongen met de middelen die eigen zijn aan het menselijk woord en de genade van God. Aan deze genade worden de mensen innerlijk deelachtig door het aanhoren van de heilsboodschap en de daarop volgende geloofsact, die het begin vormt van onze rechtvaardigmaking.
De waakzaamheid van de trouwe volgelingen van de Heer. Wij willen ons bezinnen op de oorsprong en het wezen van de nieuwe, vitale betrekkingen die de godsdienst van Christus tot stand gebracht heeft tussen God en de mens. En wij zouden wensen dat deze bezinning de betekenis krijgt van een act van volgzame instemming met de woorden die onze goddelijke Leraar tot Zijn toehoorders gericht heeft en vooral tot Zijn leerlingen, onder wie ook wij met het volste recht nu Ons zelf gaarne rekenen. Uit de talrijke aansporingen, die Christus onze Heer met aandrang en herhaaldelijk tot Zijn leerlingen gericht heeft, zouden wij de waarschuwing willen vermelden, waarvan allen, die trouwe volgelingen van Christus willen zijn, ook thans de kracht moeten erkennen: wij bedoelen die van de christelijke waakzaamheid.
Inderdaad moet deze waarschuwing van onze Leraar in de eerste plaats verstaan worden van de waakzaamheid van de mens voor zijn levenseinde, dat hem vroeg of laat treft. Maar juist omdat deze waakzaamheid altijd actief moet zijn in het bewustzijn van de trouwe dienaar, moet zij het zedelijk gedrag bepalen, en dus de levenswijze, die de christen in deze wereld eigen dient te zijn.
De oproep van onze Heer tot waakzaamheid heeft echter ook betrekking op gebeurtenissen die nabij kunnen zijn, namelijk de gevaren en bekoringen, die het zedelijk gedrag bederven en de mens van het juiste pad afbrengen. Vgl. Mt. 26, 41 Daarom vindt men in het Evangelie gemakkelijk een ononderbroken aansporing tot een hoogstaand denken en handelen. Was dit niet juist het onderwerp van de prediking van Johannes de Doper, waarmee in het Evangelie het openbare leven van Jezus Christus begint? En heeft ook Jezus Christus de mensen niet uitgenodigd het Rijk van God innerlijk te aanvaarden? Vgl. Lc. 17, 21 Christus roept zowel het psychologisch als het zedelijk besef tot hun volheid als voorwaarde voor de mens om de goddelijke gaven van waarheid en genade te ontvangen op een wijze die aan zijn waardigheid is aangepast. En het bewustzijn van de leerling zorgt, dat hij zich later herinnert Vgl. Mt. 26, 75 Vgl. Lc. 24, 8 Vgl. Joh. 14, 26 Vgl. Joh. 16, 4 wat Jezus geleerd heeft en wat met Hem is geschied. Tot rijpheid gekomen zal deze kennis de geest doen begrijpen, wie Jezus geweest is en wat Hij geleerd heeft en tot stand gebracht.
De geboorte van de Kerk en haar verlichting met de kennis van haar goddelijke zending zijn de twee karakteristieke gebeurtenissen van het Pinksterfeest; zij vonden op hetzelfde ogenblik plaats en zullen ook in de toekomst samen voortgang maken. De Kerk zal immers vooruitgaan in haar organisatie, in haar bestuur, in het gemeenschappelijk leven van haar gelovigen en tegelijk steeds meer in de kennis van haar zending, van haar ondoorgrondelijk wezen, van haar leer en van de opdracht die zij moet volbrengen volgens de wens van de Apostel: "En dit is mijn bede: moge Uw liefde steeds meer toenemen in helder inzicht en fijngevoeligheid". (Fil. 1, 9)
Nog op een andere wijze kunnen wij deze aansporing formuleren; en wij richten die tot ieder van U, eerbiedwaardige Broeders, tot hen die aan Uw zorgen zijn toevertrouwd en daarom onder Uw en onder ons toezicht staan, en ook tot de gemeenschap van de gelovigen in haar geheel, dat is tot de Kerk. Wij sporen allen aan tot een bewuste, levendige en vurige geloofsact in Jezus Christus, onze Heer. Ons godsdienstig leven moeten wij thans vorm geven door een geloofsbelijdenis die krachtig en overtuigd is, zij het ook altijd nederig en sidderend, zoals volgens het Evangelie van Johannes die van de blindgeborene was, van wie Jezus Christus met een even grote goedheid als macht de ogen geopend heeft: "Heer, ik geloof"; (Joh. 9, 38) of zoals die van Martha volgens hetzelfde Evangelie: "Ja, Heer, ik geloof vast dat Gij de Christus zijt, de Zoon van God, die in de wereld komt"; (Joh. 11, 27) of zoals die van Simon, later Petrus genoemd, in de ons zo dierbare formulering: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God" (Mt. 16, 16).
Maar waarom durven wij U uit te nodigen tot deze daad van kerkelijk zelfbewustzijn en tot deze uitdrukkelijke, zij het slechts innerlijke geloofsbelijdenis?
De redenen hiervoor zijn talrijk en naar onze mening komen zij alle voort uit de bijzondere omstandigheden, waarin zich de Kerk thans bevindt.