H. Paus Paulus VI - 6 augustus 1964
ECCLESIAM SUAM Over de Kerk |
|||
► | DRIEVOUDIGE ZORG VAN DE KERK |
Zonder enige aarzeling zeggen wij U, eerbiedwaardige Broeders, dat vooral drie gedachten ons bezig houden bij het overzien van de zeer verheven taak, die de goddelijke Voorzienigheid ons tegen onze verlangens en zonder onze verdiensten heeft opgedragen: het besturen van de Kerk van Christus. Want Zij heeft ons aangesteld tot bisschop van Rome en dus tot opvolger van de heilige apostel Petrus, de sleuteldrager van het Rijk der Hemelen en plaatsbekleder van Christus, die Petrus tot de eerste herder over Zijn gehele kudde heeft aangesteld.
In de eerste plaats hebben wij de overtuiging dat de Kerk een grondig zelfonderzoek nodig heeft. Zij moet haar eigen mysterie overwegen. Voor haar eigen onderricht en bemoediging moet zij dieper doordringen in de leer over haar oorsprong, haar wezen, de uitvoering van haar zending en over haar doel. Deze leer is haar weliswaar reeds bekend en zij is in de vorige eeuw ontwikkeld en verbreid, maar men kan zeggen dat zij toch nooit voldoende bestudeerd en begrepen is. Zij bevat immers "de volvoering van het Geheim, dat van de eeuwen her verborgen gebleven is in God... om door middel van de Kerk bekend te worden" Vgl. Ef. 3, 9-10 , dat wil zeggen de schat van Gods verborgen plannen, die door toedoen van de Kerk moeten worden uiteengezet. Want dit leerstuk wekt heden meer dan andere de aandachtige belangstelling van ieder mens, die zich voorgenomen heeft Christus trouw te volgen, en dan toch des te meer van hen, die, zoals gij, eerbiedwaardige Broeders, en wij "door de Heilige Geest zijn aangesteld als opzieners om de Kerk van God te weiden". Vgl. Hand. 20, 28
Uit dit duidelijk en vurig zelfbewustzijn van de Kerk volgt een spontaan verlangen het ideaalbeeld, dat Christus voor zijn Kerk als Zijn heilige en onbesmette Bruid heeft gewild Vgl. Ef. 5, 27 , te vergelijken met haar feitelijk gelaat, dat zich tegenwoordig aan onze ogen voordoet. Door Gods genade toont dit gelaat inderdaad de trekken, die haar goddelijke Stichter daarin beeft geprent en die in de loop der eeuwen van de Heilige Geest een levendiger uitdrukking gekregen hebben. Zij moeten daardoor steeds meer aan de oorspronkelijke opzet van haar Stichter beantwoorden en tevens aan de aard en het karakter van de mensheid, die de Kerk door de verkondiging van het Evangelie voor zich tracht te winnen. Toch is zo'n gelaat nooit zo volmaakt, aantrekkelijk, heilig en stralend, dat men kan zeggen dat het aan de oorspronkelijke opzet van zijn Ontwerper volledig beantwoordt.
Hieruit volgt dat de Kerk met een sterke en vurige geestdrift haar eigen vernieuwing nastreeft, een verbetering dus van de fouten, die haar leden toegelaten hebben en die door haar zelfkennis, als in de spiegel van haar voorbeeld Christus, worden aangewezen en veroordeeld. Hier hebt Gij dan, eerbiedwaardige Broeders, de inhoud van de tweede gedachte, die ons bezig houdt: de leden van de Kerk moeten het tot hun taak rekenen hun fouten te verbeteren en naar grotere volmaaktheid te streven; bedachtzaam moet zij de middelen kiezen om de genoemde vernieuwing te bereiken. Deze gedachte delen wij U mee, niet alleen om met meer moed over te gaan tot het doorvoeren van de nodige verbeteringen, maar ook om van U bij zo'n delicate en moeilijke onderneming instemming, raad en hulp te ontvangen.
Uit deze twee gedachten van ons, en zeker ook van U, volgt vanzelf de derde: zij betreft de betrekkingen die de Kerk moet onderhouden met de hele wereld die haar omringt en te midden waarvan zij leeft en haar werk verricht.
Een gedeelte van die wereld heeft, zoals ieder weet, het christelijk geloof diep in zich opgenomen en daaruit zoveel kracht en rechtschapenheid geput dat ieder volk dikwijls - ook al waardeert het dat niet ten volle - het beste van zijn cultuurbezit aan dit geloof te danken heeft; maar daarna hebben zij zich in de laatste eeuwen van de christelijke stam van bun beschaving afgescheiden en verwijderd. Het andere deel van de mensheid, en wel het grootste in deze wereld, strekt zich uit over het onafzienbare gebied van de jonge volkeren. In dit geheel van de mensheid heeft de Kerk echter niet één, maar honderd mogelijkheden van contact met anderen. Daarvan zijn er sommige werkelijk open en zelfs gemakkelijk, andere delicaat en gecompliceerd; tenslotte staat een zeer groot aantal helaas geheel afwijzend tegenover een vriendschappelijk gesprek.
Hier stelt zich dus voor de Kerk het probleem van het aangaan van een dialoog met de moderne mens. Het zal de taak van het Concilie zijn het probleem in zijn omvang en ingewikkeldheid vast te stellen en er naar vermogen een redelijk goede oplossing aan te geven. De noodzaak dit probleem op te lossen legt zo'n druk op onze geest, een prikkel en als het ware een innerlijke drang, dat het naar onze mening goed is dit voor ons zelf en ook voor U, eerbiedwaardige Broeders, enigszins te verklaren, want Gij hebt deze bezorgde ervaring niet minder dan wij. Daardoor zullen wij beter voorbereid zijn op de discussies en beraadslagingen die volgens ons allen over zo'n ernstige en ingewikkelde materie op het Concilie behoren te worden gehouden.
Uit de samenvatting die wij tot hier toe van onze Encycliek gegeven hebben, hebt Gij gemakkelijk begrepen, dat wij niet van plan zijn hierin alle zware en dringende problemen te behandelen, die tegenwoordig voor de mensheid evenzeer als voor de Kerk in het brandpunt staan, zoals:
Toch moeten wij hier wel naar voren brengen dat wij ons bewust zijn van de plicht onze volhardende en welwillende aandacht op het grote, algemene probleem van de vrede te richten en daaraan bovendien onze voortdurende, doeltreffende zorg te besteden. Deze zorg wordt bepaald door de omvang van ons ambt en verwerpt daarom ieder tijdelijk eigenbelang en werkelijk politieke overwegingen. Zij is echter gericht op medewerking aan de opvoeding van de mensheid tot een houding en een gedrag, die zich verzetten tegen hevige conflicten, die mensenlevens kosten, en gericht zijn op een rechtvaardige, redelijke en vreedzame regeling van de internationale betrekkingen. Ook zullen wij al onze aandacht en zorg richten op de verkondiging van de hoogste menselijke beginselen, die mateloos egoïsme en zelfzucht - de oorzaak van militaire botsingen - kunnen verminderen. Zo willen wij naar vermogen bijdragen tot een harmonische samenleving en een vruchtbare samenwerking tussen de volkeren. Wij zullen ook, wanneer de gelegenheid zich voordoet, zorgen dat onze hulp niet ontbreekt om strijdende naties tot een eervolle en broederlijke overeenkomst te brengen. Wij vergeten immers nooit dat deze liefdedienst slechts een plicht is, die door de ontwikkeling van de wetenschap en van de internationale instellingen nog dringender wordt in het besef van onze zending in deze wereld. Wij bedoelen onze zending om de mensen in broederlijke liefde te verbinden, zoals dat gevorderd wordt door het rijk van rechtvaardigheid en vrede, dat Christus door Zijn komst in deze wereld gesticht heeft.
Maar als wij ons nu beperken tot enkele opmerkingen van methodologische aard over het eigen leven van de Kerk, verliezen wij die grote problemen niet uit het oog. Aan enkele daarvan zal het Concilie immers zijn aandacht besteden, en wij zullen ons bij de vervulling van ons apostolisch ambt, als God bezieling geeft en kracht, op de bestudering ervan toeleggen en ze trachten op te lossen.