
H. Paus Paulus VI - 6 augustus 1964
Dit streven naar geestelijke en morele vooruitgang ontvangt steeds meer steun van de uiterlijke omstandigheden waarin zich het leven van de Kerk voltrekt. De Kerk kan immers niet onverschillig blijven voor de veranderingen in de wereld rondom haar, die een veelzijdige invloed uitoefent op het praktisch gedrag van de Kerk en daaraan voorwaarden stelt. Zoals ieder weet, staat de Kerk niet los van de wereld, maar zij leeft in de wereld. Haar leden ondergaan de invloed van de wereld, nemen haar beschaving in zich op, aanvaarden haar wetten en maken zich haar gewoonten eigen. Dit contact van de Kerk met de menselijke samenleving schept een situatie die altijd, maar vooral tegenwoordig vol problemen is.
Het christelijk leven, dat de Kerk beschermt en ontwikkelt, moet voortdurend en krachtig verdedigd worden tegen iedere afwijking, profanatie en verstikking; het moet als het ware immuun gemaakt worden voor het contact met de dwaling en het kwaad. Maar van de andere kant moet het christelijk leven zich ook aanpassen aan de gewoonten in het denken en onderhandelen, die in het aardse milieu bestaan en als het ware worden opgelegd, althans voor zover die verenigbaar zijn met de wezenlijke eisen van het eigen godsdienstig en zedelijk program. Zelfs moet men positief staan tegenover deze levensvormen en trachten ze te verbeteren, te veredelen en te heiligen. Dit is een andere taak die de Kerk zonder ophouden verplicht tot zelfonderzoek en morele waakzaamheid. In onze tijd is dit een dringende en ernstige eis.
Sint Paulus gaf in dit verband de Christenen van de eerste generatie de raad: "Vormt geen ongelijk span met de ongelovigen. Want wat heeft heiligheid te maken met slechtheid? Of wat heeft licht uit te staan met duisternis?... Of wat heeft een gelovige gemeen met een ongelovige?" (2 Kor. 6, 14-15) Bij de opvoeding tot Christen zal men de leerling van onze tijd steeds moeten herinneren aan deze bevoorrechte positie en de verplichting die daaruit voortvloeit, om in de wereld te leven zonder van de wereld te zijn. Dit was de wens van Jezus voor Zijn leerlingen: "Ik vraag niet dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart voor het kwaad. Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben" (Joh. 17, 15=16). Dit gebed maakt de Kerk tot het hare.
Overigens betekent dit onderscheid geen scheiding en nog minder onverschilligheid, angst en minachting. Wanneer de Kerk zich onderscheidt van de mensheid, houdt dit niet een tegenstelling in, maar veeleer een verbinding. Een arts die de gevaren van een besmettelijke ziekte kent, tracht zichzelf en anderen tegen de infectie te beschermen, maar wijdt zich tegelijk aan de genezing van degenen die erdoor zijn aangetast. Zo maakt ook de Kerk van de barmhartigheid die haar door de goedheid van God is geschonken, geen exclusief voorrecht en zij vindt in haar eigen geluk geen aanleiding tot onverschilligheid tegenover degenen die dit geluk niet hebben bereikt. Haar eigen redding geeft haar juist reden tot grotere belangstelling en meer liefde voor ieder die haar nabij is en voor ieder die zij bij haar streven naar een algemene geloofsverspreiding kan bereiken.