H. Paus Johannes Paulus II - 6 januari 2001
Hoe dringend moeten wij nu de communio in het delicate domein van het oecumenisch engagement bevorderen! Spijtig genoeg, achtervolgt de droevige erfenis van het verleden ons nog altijd over de drempel van het nieuwe millennium heen. De viering van het Jubeljaar heeft enkele echt profetische, ontroerende signalen laten zien. Maar er is nog een lange weg af te leggen.
Omdat dit Jubeljaar het mogelijk maakte onze blik op Christus te richten, werden we bewuster gemaakt van de Kerk als mysterie van eenheid. "Ik geloof in de ene Kerk": wat wij in de geloofsbelijdenis uitspreken vindt zijn ultieme grondslag in Christus, in wie de Kerk niet verdeeld is Vgl. 1 Kor. 1, 11-13 . Als zijn Lichaam, in de eenheid die een gave van de Geest is, is zij ondeelbaar. De verdeeldheid speelt zich af op het terrein van de geschiedenis, in de betrekkingen tussen de kinderen van de Kerk; ze is een gevolg van onze menselijke kwetsbaarheid waarmee wij de gave ontvangen die voortdurend vanuit Christus - Hoofd van het Mystieke Lichaam - wordt gegeven. Het gebed van Jezus in het Cenakel - "dat ze allen één mogen zijn zoals U, Vader, in mij en Ik in U" (Joh. 17, 21) - is tegelijk openbaring en smeekgebed. Dit gebed openbaart ons de eenheid van Christus met zijn Vader, die de bron van de eenheid van de Kerk is, en tegelijk ook de voortdurende gave die de Kerk op een geheimzinnige wijze in Hem ontvangt tot aan het einde van de tijd. Deze eenheid, die zich concreet realiseert in de katholieke Kerk, ondanks de begrensdheid van al wat menselijk is, werkt ook in verschillende graden door in de talrijke elementen van heiliging en waarheid in de schoot van andere Kerken en kerkelijke gemeenschappen; deze elementen, als de gaven die eigen zijn aan de Kerk van Christus, stuwen hen onophoudelijk voort naar de volle eenheid Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 8.
Het gebed van Christus herinnert ons eraan dat het noodzakelijk is deze gave te ontvangen en ze op een steeds diepere wijze te laten groeien. Het gebed "ut unum sint - opdat allen een zijn" is tegelijk een imperatief die ons verplicht, een kracht die ons steunt, een heilzame aanklacht van onze traagheid en onze bekrompenheid van hart. Juist op dit gebed van Jezus, en niet op onze eigen bekwaamheid, steunt ons vertrouwen om ook in de geschiedenis ooit de volle en zichtbare communio van alle christenen te bereiken.
In het perspectief van een vernieuwde horizon na dit Jubeljaar richt ik mij heel hoopvol naar de Kerken van het Oosten, met de wens dat de uitwisseling van gaven die de Kerk van het eerste millennium heeft verrijkt in volheid opnieuw mag hervatten. Moge de herinnering aan de tijd toen de Kerk met twee longen ademhaalde, de christenen van Oost en West aanzetten om samen op weg te gaan, in de eenheid van het geloof en in eerbied voor de gerechtvaardigde verscheidenheid, door voor elkaar ontvankelijk te zijn en elkaar wederzijds te steunen als ledematen van het éne Lichaam van Christus.
Met een gelijkaardig engagement dient de oecumenische dialoog met de broeders en zusters van de Anglicaanse gemeenschappen en met de kerkelijke gemeenschappen die uit de Reformatie zijn ontstaan, voortgezet te worden. De theologische confrontatie over de wezenlijke punten van het geloof en de moraal, de samenwerking in de liefde, en vooral de grote oecumene van de heiligheid, kunnen, met Gods hulp, niet anders dan in de toekomst hun vruchten voortbrengen. Laten wij dus vol vertrouwen onze tocht verder zetten, uitkijkend naar het ogenblik waarop wij samen met alle leerlingen van Christus, zonder uitzondering, met volle stem kunnen zingen: "Wat is het toch goed, wat is het heerlijk om als broeders en zusters eendrachtig samen te wonen" (Ps. 133, 1).