H. Paus Johannes Paulus II - 6 januari 2001
Wanneer we Christus' gelaat beschouwen moeten we ook het meest paradoxale aspect van zijn mysterie durven onder ogen zien, zoals het zich in het uur van zijn dood op het kruis manifesteert. Voor dit dubbel aspect van het mysterie kan de mens slechts in aanbidding neerknielen.
De doodstrijd van Jezus in de Olijfhof kunnen we ons in alle scherpte voorstellen. Hij wordt overweldigd door het vooruitzicht van de beproeving die Hem wacht en, heel alleen met God, roept Hij Hem aan op zijn tedere, vertrouwvolle wijze: "Abba, Vader". Hij vraagt Hem, als het mogelijk is, deze beker van Hem weg te nemen Vgl. Mc. 14, 36 . Maar de Vader schijnt de kreet van zijn Zoon niet te willen horen. Om aan de mensheid het gelaat van de Vader terug te schenken, moest Jezus niet alleen het gelaat van de mens aannemen, maar ook het "gelaat" van de zonde op zich nemen: "Hem die geen zonde heeft gekend, heeft God voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij door Hem Gods gerechtigheid zouden worden" (2 Kor. 5, 21).
Nooit zullen we de ondoorgrondelijke diepte van dit mysterie kunnen peilen. De gruwelijke scherpte van deze paradox komt tot uiting in die smartelijke kreet van schijnbare wanhoop, wanneer Jezus op het kruis uitroept: "Eloi, Eloi, lema sabachtani?". Dat betekent: "Mijn God, mijn God, waarom hebt U Mij in de steek gelaten?" (Mc. 15, 34). Kan men zich een gruwelijker kwelling, een diepere duisternis voorstellen? We willen zeker niet de werkelijkheid van die onnoembare smart ontkennen, maar we mogen ook niet het volgende uit het oog verliezen: bij het beklemmende "waarom" dat Jezus tot zijn Vader richt, maakt Hij gebruik van de eerste verzen van psalm 22; die woorden moeten we begrijpen in het licht van het hele gebed waarin de psalmist in een ontroerende vermenging van gevoelens, lijden en vertrouwen samen onder woorden brengt. Want de psalm gaat inderdaad als volgt verder: "Onze vaderen vertrouwden op U, vertrouwden op U, en U hebt hen gered; Blijf niet ver van mij, want ongeluk nadert, en er is geen mens die mij helpt" (Ps. 22, 5.12).