H. Paus Johannes Paulus II - 17 april 2003
Terwijl het nooit geoorloofd is om te concelebreren bij afwezigheid van volledige communio, is datzelfde niet waar met betrekking tot het toedienen van de Eucharistie onder bijzondere omstandigheden en jegens individuele personen die behoren tot Kerken of Kerkelijke Gemeenschappen die niet in volle gemeenschap zijn met de katholieke Kerk. In dit geval is het feitelijke doel om tegemoet te komen aan een ernstige geestelijke behoefte met het oog op het eeuwige heil van afzonderlijke gelovigen, maar niet om een intercommunie te praktiseren, die onmogelijk blijft zolang de zichtbare banden van de kerkelijke communio niet zijn bevestigd.
In deze zin heeft het Tweede Vaticaans Concilie zich uitgesproken toen het de te volgen praktijk tegenover Oosterse christenen heeft bepaald die, geheel te goeder trouw gescheiden van de katholieke Kerk levend, spontaan om het ontvangen van de Eucharistie uit handen van een katholieke gewijde ambtsdrager vragen en die daarop op de juiste wijze zijn voorbereid. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over de Oosterse Kerken, Orientalium Ecclesiarum (21 nov 1964), 27 Deze handelwijze is vervolgens bevestigd door de beide Codices, waarin ook voorzien is, met de noodzakelijke aanpassingen, in het geval van de andere, niet-oosterse Christenen, die niet in volledige gemeenschap met de katholieke Kerk staan. Vgl. Wetboek, Codex van het Canonieke recht, Codex Iuris Canonici (25 jan 1983), 844. §§ 3-4 Vgl. Wetboek, Codex van Canoniek Recht van de Oosterse Kerken, Codex Canonum Ecclesiarum Orientalium (1 okt 1991), 671. §§ 3-4