H. Paus Johannes Paulus II - 17 april 2003
De Kerk komt voort uit het Paasmysterie. Juist daarom staat de Eucharistie als Sacrament van het Paasgeheim bij uitstek, in het middelpunt van het kerkelijke leven. Dat kan men reeds zien in de eerste beelden van de Kerk die de Handelingen van de apostelen ons bieden: “Ze wijdden zich trouw aan het onderwijs dat de apostelen gaven, en aan de onderlinge gemeenschap, het breken van het brood en het gebed” (Hand. 2, 42). Het “breken van het brood” verwijst naar de Eucharistie. 2000 jaar later gaan wij er nog steeds mee door dit oorspronkelijke beeld van de Kerk te realiseren. En terwijl wij dat in de Eucharistieviering doen, worden we geestelijk teruggevoerd naar het Paasmysterie: naar datgene dat gebeurde tijdens het afscheidsmaal op de avond van Witte Donderdag en naar hetgeen daarna gebeurde. De instelling van de Eucharistie liep immers sacramenteel vooruit op de gebeurtenissen die, te beginnen met de doodsangst van Getsemane, kort daarop zouden plaatsvinden. Opnieuw zien wij Christus, zoals Hij de zaal van het Laatste Avondmaal verlaat, om met zijn leerlingen het dal van de beek Cedron door te trekken en naar de hof van Olijven te gaan. In deze tuin zijn zelfs vandaag nog enkele oeroude olijfbomen. Misschien waren zij getuigen van alles wat zich op die avond in hun schaduw heeft voorgedaan, toen Christus in zijn gebed werd overvallen door doodsangst en zijn zweet als bloed op de aarde druppelde Vgl. Lc. 22, 44 . Het bloed dat Hij kort tevoren aan de Kerk had nagelaten als drank van het heil in het Sacrament van de Eucharistie, werd vanaf dat moment vergoten; spoedig zou het vergieten van zijn bloed tot voltooiing komen op Golgotha om zo tot werktuig van onze Verlossing te worden: “Christus ... is gekomen, de hogepriester van de komende goede dingen; ... Hij is eens en voorgoed het heiligdom binnengegaan, en niet met het bloed van bokken en kalveren maar met zijn eigen bloed heeft Hij een eeuwige verlossing verworven” (Heb. 9, 11-12).