
Vincentius Kardinaal Vannutelli - 20 december 1905
Die wil Gods wel begrijpende, snelden de eerste kristenen dagelijks naar deze tafel des levens en der sterkte. “Zij waren volhardend in de leer der apostelen, en in de gemeenschap van het breken des broods” (Hand. 2, 42). En dat dit ook in latere eeuwen geschied is, met grote winst voor volmaaktheid en heiligheid, hebben ons de heilige Vaders en kerkelijke schrijvers meegedeeld.
Toen intussen de godsvrucht verkoelde, en inzonderheid toen later het jansenistische bederf aller wegen voortwoekerde, begon men te twisten over de gesteltenis, welke voor de veelvuldige en de dagelijkse Communie vereist wordt. De een na de ander drong op steeds hoger en zwaarder eisen als onontbeerlijk aan. Van zulke redetwisten is het gevolg geweest, dat uiterst weinigen waardig werden geacht de H. Communie dagelijks te ontvangen, en uit een zo heilrijk Sacrament in ruime mate voordeel te trekken, terwijl de overigen er zich mee tevreden stelden eens in het jaar, of elke maand, of hoogstens eenmaal in de week daarmede gespijzigd te worden. Zelfs is men in strengheid zo ver gegaan, dat gehele mensenklassen van een veelvuldig aanzitten aan de H. Tafel werden uitgesloten, zoals de kooplieden of de gehuwden.