H. Paus Johannes Paulus II - 6 augustus 1993
Het veronderstelde conflict tussen vrijheid en natuur heeft ook invloed op de interpretatie van enkele bijzondere aspecten van de natuurwet, vooral op haar universaliteit en onveranderlijkheid. 'Waar zijn dan wel deze regels opgeschreven - vroeg de H. Augustinus zich af -.. tenzij in het boek van dat Licht, dat Waarheid genoemd wordt? Vandaar wordt dus iedere juiste wet gedicteerd en gaat zij over in het hart van de mens, die de gerechtigheid bewerkt, waarbij ze hem niet meer verlaat, maar zich bij hem indrukt zoals de voorstelling van de ring zich indrukt in de was, zonder evenwel de ring te verlaten'. H. Augustinus, Over de Drie-eenheid, De Trinitate. XIV, 15, 21: CCL 50/A, 451.
Dankzij deze 'Waarheid' ligt universaliteit in de natuurwet besloten. Daar zij staat geschreven in de verstandsnatuur van de menselijke persoon, is zij aan ieder met verstand begiftigd en in de geschiedenis levend schepsel opgelegd. Om zich in zijn specifieke staat te vervolmaken, moet de mens het goede doen en het kwade laten, over het doorgeven en het instandhouden van het menselijk leven waken, de rijkdommen van de waarneembare wereld koesteren en doen toenemen, zijn sociale contacten onderhouden, de waarheid zoeken, het goede doen, de schoonheid bekijken. Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I-II, q. 94, a. 2.
De tegenstelling die sommigen hebben ingebracht tussen de vrijheid van de individuen en de aan allen gemeenschappelijke natuur, zoals dit uit sommige filosofische theorieën, die in de moderne cultuur een grote weerklank gevonden hebben, te voorschijn komt, versluiert de ervaring van de universaliteit van de natuurwet door het verstand. Voorzover echter de natuurwet de waardigheid van de menselijke persoon tot uitdrukking brengt en de grondslagen voor haar fundamentele rechten en plichten legt, is zij in haar geboden universeel, en haar autoriteit strekt zich uit over alle mensen. Deze universaliteit laat de uniciteit van de mensen niet buiten beschouwing, noch is zij in tegenspraak met de eenmaligheid en de onherhaalbaarheid van iedere afzonderlijke menselijke persoon: ze omsluit integendeel fundamenteel ieder van haar vrije handelingen die getuigen van de universaliteit van het ware goede. Doordat ze zich aan de gemeenschappelijke wet onderwerpen, bouwen onze handelingen de ware gemeenschap van de personen op en verwerkelijken met de genade van God de liefde, 'de band die alles samenhoudt en volkomen maakt' (Kol. 3, 14). Wanneer ze daarentegen de wet miskennen of, met of zonder schuld, daar ook maar onkundig van zijn, dan kwetsen onze handelingen de gemeenschap van de personen tot schade van ieder individueel.
Het is altijd en voor allen juist en goed, God te dienen, Hem de passende verering te bewijzen en de ouders te eren, zoals het hoort. Zulke positieve geboden die bevelen om bepaalde handelingen te volbrengen en bepaalde gedragswijzen te koesteren, verplichten algemeen; ze zijn 'onveranderlijk'; Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 10 Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Over enkele vraagstukken van de seksuele ethiek, Persona humana (29 dec 1975), 4. 'Maar in werkelijkheid stellen de goddelijke openbaring en ook, op eigen terrein, de wijheid van de natuurlijke rede, daar zij de echte behoeften van het menselijk wezen betreffen, tegelijk onvermijdelijk de onveranderlijke wetten die in de bepalende elementen van de natuur van de mens geworteld zijn en die in alle met verstand begiftigde levende wezens hetzelfde blijken.' ze verenigen in hetzelfde gemeenschappelijke goed alle mensen van alle tijdperken der geschiedenis, die voor 'dezelfde roeping en dezelfde goddelijke bestemming' 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 29 geschapen zijn. Deze universele en blijvende wetten beantwoorden aan inzichten van het praktische verstand en worden door het oordeel van het geweten toegepast op de afzonderlijke handelingen. Het handelende subject neemt persoonlijk de in de wet besloten waarheid in bezit: door de handelingen en de daarmee overeenstemmende deugden maakt het zich deze waarheid van zijn zijn tot iets eigens. De negatieve geboden van de natuurwet zijn algemeen geldig: ze verplichten allen en ieder afzonderlijk altijd en onder alle omstandigheden. Het gaat inderdaad om verboden, die een handeling semper et pro semper verbieden, zonder enige uitzondering, omdat de keuze van een dergelijke gedragswijze in geen geval met de goedheid van de wil der handelende persoon, met haar roeping tot leven met God en tot gemeenschap met de naaste verenigbaar is. Het is iedereen altijd verboden, geboden te overtreden die allen en tot elke prijs verplichten om in niemand en vooral niet in zichzelf de persoonlijke, aan allen gemeenschappelijke waardigheid te kwetsen.
Ook wanneer alleen de negatieve geboden altijd en onder alle omstandigheden verplichten, betekent dat anderzijds niet, dat in het zedelijk leven de verboden belangrijker zouden zijn dan het streven om het door de positieve geboden aangewezen goede te doen. De reden is veeleer de volgende: het gebod van de Gods- en van de naastenliefde heeft in zijn dynamiek geen bovengrens, wel echter een ondergrens: gaat men daaronder, dan schendt men het gebod. Bovendien hangt dat wat men in een bepaalde situatie moet doen, af van de omstandigheden, die niet alle van te voren al voorzien kunnen worden; omgekeerd echter zijn er gedragswijzen, die nooit, in geen enkele situatie, een passende - dat wil zeggen met de waardigheid van de mens overeenkomende - oplossing kunnen zijn. Tenslotte is het altijd mogelijk, dat de mens onder dwang of andere omstandigheden verhinderd wordt om bepaalde goede handelingen ten uitvoer te brengen; nooit echter kan hem belet worden bepaalde handelingen na te laten, vooral wanneer hij bereid is, liever te sterven dan het kwade te doen.
De Kerk heeft altijd geleerd, dat gedragswijzen die verboden worden door de in het Oude en het Nieuwe Testament in negatieve vorm geformuleerde negatieve geboden, nooit gekozen mogen worden. Zoals we gezien hebben, bevestigt Jezus zelf de onvermijdelijkheid van deze verboden: 'Als je het eeuwige leven wilt bereiken, onderhoudt dan de geboden!.. Je zult niet doden, je zult niet echtbreken, je zult niet stelen, je zult niet vals getuigen' (Mt. 19, 17-18).
De grote gevoeligheid van de tegenwoordige mens voor historiciteit en cultuur verleidt sommigen ertoe, om aan de onveranderlijkheid van de natuurwet en daarmee aan het bestaan van 'objectieve normen van zedelijkheid' Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 16 te twijfelen, die voor alle mensen van vandaag en van de toekomst gelden, zoals ze reeds voor die van het verleden gegolden hebben: Is het eigenlijk wel mogelijk, van bepaalde verstandige bepalingen, die ooit in het verleden, zonder kennis van de latere vooruitgang van de mensheid, vastgelegd werden, te beweren dat ze voor allen een universele en altijddurende geldigheid hebben?
Het valt niet te ontkennen dat de mens zich altijd in een bepaalde cultuur bevindt, maar evenmin kan men bestrijden, dat de mens zich in de cultuur van het moment ook niet helemaal geeft. Overigens bewijst de ontwikkeling van de cultuur zelf, dat er in de mens iets is dat alle culturen overstijgt. Dit 'iets' is nu juist de natuur van de mens: zij precies is de maat van de cultuur en de voorwaarde, dat de mens niet wordt tot de gevangene van een van zijn culturen, maar dat hij zijn waardigheid als persoon verdedigt door in overeenstemming met de diepe waarheid van zijn wezen te leven. Wie de bijzonder en blijvende elementen van de mens, die ook met zijn lichamelijke dimensie samenhangen, in twijfel zou trekken, zou niet alleen in conflict blijken met de algemene ervaring, maar zou ook de verwijzing naar het 'begin' onbegrijpelijk laten worden, die Jezus juist daar maakte waar de sociale en culturele tijdsomstandigheden de oorspronkelijke zin en de rol van enkele zedelijke normen misvormd had Vgl. Mt. 19, 1-9 . In deze zin 'belijdt de Kerk, dat aan alle veranderingen veel onveranderlijks ten grondslag ligt, wat zijn laatste grond in Christus heeft, die dezelfde is gisteren, vandaag en in eeuwigheid'. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 10 Hij is het 'Begin', die, nadat Hij de menselijke natuur heeft aangenomen, haar in haar basiselementen en in haar dynamisme van Gods- en naastenliefde voorgoed verlicht. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I-II, q. 108, a. 1. De h. Thomas baseert het niet zuiver formele maar inhoudelijk bepaalde karakter van de zedelijke normen ook binnen het gebied van de nieuwe wet hierop, dat het Woord de menselijke natuur heeft aangenomen.
Zeker moet voor de universeel en voortdurend geldende zedelijke normen een formulering gezocht en gevonden worden, die voor de verschillende culturele omstandigheden het passendst is, die in staat is om de historische actualiteit van deze normen onophoudelijk tot uitdrukking te brengen en haar waarheid begrijpelijk te maken en authentiek uit te leggen. Deze waarheid van de zedenwet ontvouwt zich - zoals die van het geloofsgoed (depositum fidei) -door de eeuwen heen: de normen, die de uitdrukking van deze waarheid zijn, blijven wezenlijk van kracht, moeten echter door het leergezag van de Kerk naar de historische omstandigheden van het ogenblik 'eodem sensu eademque sententia' H. Vincentius de LĂ©rins, Commonitorium primum. c. 23: PL 50, 668. preciezer worden gedefinieerd en bepaald; de beslissing van het leergezag wordt voorbereid en begeleid door het streven naar verstaanbaarheid en formulering, eigen aan het denken van de gelovigen en het theologische onderzoek. Vgl. 1e Vaticaans Concilie, 3e Zitting - Dogmatische Constitutie over het Katholieke Geloof, Dei Filius (24 apr 1870), 20.26. De ontwikkeling van de zedenleer van de Kerk is gelijk aan die van de geloofsleer. Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Toespraak, Openingstoespraak Tweede Vaticaans Concilie, Gaudet Mater Ecclesia (11 okt 1962), 30. Ook voor de zedenleer gelden de woorden die Johannes XXIII bij de opening van het Tweede Vaticaans Concilie (11 oktober 1962) heeft gesproken: 'men moet deze veilige en onveranderlijke leer, waaraan men een trouwe onderdanigheid dient te bewijzen, op zo'n manier onderzoeken en verklaren, dat zij aan onze tijd wordt aangepast. De substantie zelf van het geloof of de waarheden van onze eerbiedwaardige leer dienen onderscheiden te worden van de wijze waarop zij geformuleerd worden, waarbij men echter dezelfde zin en betekenis moet behouden.'