H. Paus Johannes Paulus II - 6 augustus 1993
Tegenover een dergelijke interpretatie moet de ware betrekking die tussen vrijheid en menselijke natuur bestaat, opnieuw aandachtig overdacht worden, in het bijzonder welke plaats het menselijk lichaam in de op de natuurwet betrekking hebbende kwesties inneemt.
Een vrijheid die aanspraak maakt op absoluutheid, behandelt uiteindelijk het menselijk lichaam als ruw materiaal, ontbloot van iedere zin en morele waarde, zolang de vrijheid het niet heeft ingebracht in haar project. De menselijke natuur en het lichaam blijken dientengevolge voor het kiezen van de vrijheid materieel noodzakelijke, maar voor de persoon, het menselijk subject en de menselijke handeling uiterlijke voorwaarden of afhankelijkheden. Hun dynamismen zouden geen referentiepunten voor de morele beslissing kunnen bieden, aangezien het doel van deze neigingen alleen 'fysieke' bona, door sommigen 'voor-zedelijke' bona genoemd, zouden zijn. Wie zich op deze zou beroepen, om daarin te zoeken naar een oriëntering van het verstand voor de zedelijke orde, zou van fysicisme of van biologisme beticht moeten worden. Met zulke veronderstellingen loopt de spanning tussen de vrijheid en de reductionistisch begrepen natuur uit op een splitsing in de mens zelf.
Deze morele theorie komt niet overeen met de waarheid over de mens en zijn vrijheid. Ze is in tegenspraak met de leer van de Kerk over de eenheid van het menselijke zijn, welker met verstand begiftigde ziel per se et essentialiter vorm van het lichaam is. Concilie van Vienne, Constitutie, Dwalingen toegeschreven aan Petrus Johannes Olivi, Fidei catholicae (6 mei 1312), 2 5e Concilie van Lateranen, Bul, Sessie 8 - Over de onsterfelijkheid van de ziel en tegen de neo-Aristotelianisme (fragment), Sessio VIII - Apostolici regiminis (19 dec 1513), 1 De geestelijke en onsterfelijke ziel is het eenheidsbeginsel van het menselijke zijn; zij is het, waardoor dit - als persoon - een geheel - corpore et anima unus 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 14 - is. Deze definities wijzen er niet alleen op, dat ook het lichaam, waaraan de opstanding beloofd is, aan de heerlijkheid zal deelhebben; ze herinneren er ook aan, dat het verstand en de vrije wil in alle lichamelijke en zintuiglijke krachten ingebonden zijn. De menselijke persoon is, inclusief het lichaam, helemaal aan zichzelf overgedragen en juist in de eenheid van ziel en lichaam is zij het subject van haar zedelijke daden. Door het licht van het verstand en de ondersteuning van de deugd ontdekt de menselijke persoon in haar lichaam de anticiperende tekenen, de uitdrukking en de belofte van de zelfgave overeenkomstig het wijze plan van de Schepper. In het licht van de waardigheid van de menselijke persoon - die door zichzelf bevestigd moet worden -begrijpt het verstand de bijzondere zedelijke waarde van enkele bona, waartoe de menselijke persoon van nature neigt. En aangezien de menselijke persoon zich niet laat reduceren tot een project van de eigen vrijheid, maar een bepaalde geestelijke en lichamelijke structuur omvat, sluit de oorspronkelijke morele eis om de persoon als einddoel en nooit als louter middel lief te hebben en te respecteren, wezenlijk ook respect voor enkele fundamentele bona in, zonder achting waarvoor men vervalt tot relativisme en willekeur.