H. Paus Johannes Paulus II - 6 augustus 1993
Altijd al, maar vooral in de loop van de beide laatste eeuwen hebben de pausen zowel persoonlijk als samen met het bisschoppencollege een zedenleer ontwikkeld en aangeboden die rekening houdt met de gevarieerde en onderscheiden terreinen van het menselijk leven. In de Naam en met het gezag van Jezus Christus hebben zij vermaand, verkondigd, verklaard: in trouw aan hun zending, in hun strijd voor de mens hebben zij gesterkt, opgericht en getroost; met de garantie van de bijstand van de Geest der Waarheid hebben zij bijgedragen tot een beter begrip van de zedelijke eisen op het gebied van de menselijke seksualiteit, het gezin, het sociale, economische en politieke leven. Hun leer biedt zowel binnen de overlevering van de Kerk als die van de geschiedenis van de mensheid een voortdurende verdieping van de zedelijke kennis.Paus Pius XII, Radiotoespraak, Op het Hoogfeest van Pinksteren ter gelegenheid van de vijftigste verjaardag van Rerum Novarum, La Solennità (1 juni 1941). Pius XII had deze theoretische ontwikkeling binnen de leer reeds laten erkennen. Vgl. H. Paus Johannes XXIII, Encycliek, Moderne ontwikkeling van het sociale leven en de christelijke beginselen, Mater et Magistra (15 mei 1961), 47-49
Maar vandaag blijkt het nodig te zijn, over de zedenleer van de Kerk als geheel na te denken, met de duidelijke doelstelling om enkele fundamentele waarheden van de katholieke leer in herinnering te roepen, die in de huidige context het risico lopen, vervalst of ontkend te worden.
Er is namelijk juist binnen de christelijke gemeenschap een situatie ontstaan die met betrekking tot de zedelijke leer van de Kerk de verspreiding van allerlei twijfels en bezwaren van menselijke en psychologische, sociale en culturele, religieuze en ook in eigenlijke zin theologische aard heeft ervaren. Het gaat niet meer om beperkte en incidentele bezwaren, maar om het globaal en systematisch in twijfel trekken van de zedelijke leertraditie op grond van bepaalde antropologische en ethische opvattingen. Deze hebben hun wortels in de meer of minder verborgen invloed van denkrichtingen, die tenslotte de menselijke vrijheid van haar worteling in de voor haar essentiële en haar bepalende betrekking tot de waarheid beroven. Zo wordt de aloude leer over de natuurwet, over de universaliteit en de blijvende geldigheid van zijn geboden afgewezen; delen van de kerkelijke verkondiging van de moraal worden voor eenvoudigweg onaanvaardbaar gehouden; men is van mening, dat het leergezag zich alleen in kwesties van de moraal mag mengen om de 'gewetens te vermanen' en 'waarden aan te bieden'; ieder kan op grond daarvan dan de beslissingen en besluiten van zijn leven autonoom inspireren.
In het bijzonder moet de discrepantie naar voren gebracht worden tussen het traditionele antwoord van de Kerk en enkele, ook op de priesterseminaries en aan de theologische faculteiten verbreide theologische houdingen tegenover vragen, die voor de Kerk en voor het geloofsleven van de christenen, ja voor het menselijk samenleven in zijn algemeenheid, van de allergrootste betekenis zijn. Hier wordt in het bijzonder gevraagd: Bezitten de geboden van God, die de mens in het hart geschreven zijn en bestanddeel zijn van het verbond van God met hem, werkelijk het vermogen, de dagelijkse beslissingen van de individuele mensen en van de hele maatschappij te doorlichten? Is het mogelijk, God te gehoorzamen en daarmee God en de naaste lief te hebben, zonder deze geboden onder alle omstandigheden te respecteren? Verbreid is ook de twijfel aan de nauwe en onscheidbare samenhang tussen geloof en moraal, alsof het tot de Kerk en haar innerlijke eenheid horen, alleen door het geloof beslist zou worden, terwijl men inzake de moraal een pluralisme van opvattingen en gedragswijzen zou kunnen dulden, afhankelijk van het oordeel van het individuele subjectieve geweten, resp. de verscheidenheid van sociale en culturele randvoorwaarden.