
Paus Pius VI - 25 december 1775
Eerbiedwaardige broeders, heil en de apostolische zegen.
De werken van het ondoorgrondelijke plan van de goddelijke wijsheid zijn altijd wonderbaarlijk zoals toen Hij uit duizenden David, van een zeer bescheiden afstamming, uitgekozen heeft en uit de kudde van de schapen omhoog geheven heeft tot de troon van de heerlijkheid om zijn volk te leiden en het aanvaardbaar te maken voor God door middel van de stok der leiding. Zo ook heeft God Onze kleinheid niet minacht en – alhoewel Wij als laatsten werden toegevoegd aan het college van purperdragende vaders en onder hen de laatste plaats innamen – gewild dat Wij, boven de anderen die waardiger leken de pauselijke tiara te dragen, het meest verheven bisschopsambt zouden bezitten en, tot zulk een grote eer verheven, Wij zijn universele Kerk zouden leiden. Wanneer Wij, zwijgzaam en met een dankbaar hart, Ons aandachtig verwonderen over de waardigheid en de immense goedheid jegens Ons, dan kunnen Wij Onze tranen niet bedwingen bij het nadenken over de meest welwillende barmhartigheid en tegelijkertijd over de almacht waarmee Hij Zijn overvloedigste genadegaven heeft geschonken aan Hem in wie Hij geen enkele verdienste kon vinden. Zo heeft Hij Ons, zwak en zonder enige verdienste, aangesteld tot hoofd van de volkeren, als plaatsvervanger van de eeuwige herder op aarde opdat Wij Zijn erfdeel, Israël, zouden hoeden en het zouden leiden naar de heilige berg Sion, het hemelse Jeruzalem. En omdat het ten zeerste gepast is dat Onze gehoorzaamheid en Onze offergave als geconsacreerde Paus zou beginnen met het loven van de Heer, kunnen Wij niet anders dan in jubelzang uitbarsten; in vertrouwen op de Heer zingt Onze mond met de profeet (Ps. 145, 21) de lof van de Heer en Onze ziel, geest, lichaam en tong zegenen zijn heilige naam. “Maar indien het een teken van godsdienstigheid is zich te verheugen in een gave, dan is het ook noodzakelijk te vrezen of men dit wel verdient. Wat is er immers méér te vrezen dan werk voor wie zwak is, verhevenheid voor wie nederig is en waardigheid voor wie het niet verdient?” H. Paus Leo I de Grote, Sermones. Sermo I, c. 2 en Sermo II, c. 1
Wie zou niet beangstigd worden door de huidige toestand van het christelijke volk waarin de goddelijke liefde, waardoor wij in God verblijven en God in ons, zeer sterk verkoeld en het kwaad en de zonde van dag tot dag toeneemt? Wie zou niet huiveren bij de gedachte dat Wij de taak ontvangen hebben de Kerk, de bruid van Christus, te bewaken en te beschermen in een tijd waarin zoveel bedreigingen de ware godsdienst belagen; waarin de gezonde normen van de heilige richtlijnen zo schaamteloos veracht worden; en waarin vervolgens opgehitste en wilde mensen, als het ware gegrepen door een ontoombare drang naar nieuwigheid, niet aarzelen om de fundamenten van de rationele natuur zelf aan te vallen en deze zelfs proberen, indien dit mogelijk was, omver te werpen? Voorwaar, “met zoveel redenen tot onrust zouden Wij geen vertrouwen hebben in het uitvoeren van onze dienst, ware het niet dat degene die Israël bewaakt en die tegen zijn discipelen zegt “Zie, ik ben altijd bij jullie tot het einde der eeuwen”, voortdurend aan het waken is; ware het niet dat Hij zich niet enkel verwaardigde om de hoeder van de schapen te zijn, maar ook de herder van de herders zelf.” H. Paus Leo I de Grote, Sermones. Sermo 5
{Paus Pius VI smeekt zijn medebroeders om gebed}
{Paus Pius VI vraagt aan de bisschoppen zorg te dragen voor de kwaliteit van de priesters}
{Paus Pius VI vraagt zorg kerkgebouwen en de eredienst}
Wij meenden dus hierover op een liefdevolle wijze te spreken om zo, eerbiedige broeders, uw uitstekende welwillendheid te bevestigen. Maar een veel ernstigere zaak, of liever onze droefenis erover, vereist dat Wij erover spreken: de besmettelijke ziekte die het kwaad van Onze tijden voortbrengt. Eensgezind en met verenigde krachten moeten Wij het noodzakelijke geneesmiddel toedienen om te vermijden dat, door Onze nalatigheid, deze plaag zodanig groeit in de Kerk dat zij niet meer te genezen is. Het lijkt er immers op dat recentelijk de “gevaarlijke tijden” aangebroken zijn waarover de apostel Paulus gesproken heeft; tijden waarin “de mensen zelfzuchtig zullen zijn, arrogant en hovaardig, lasteraars, verraderlijk, meer aan genot dan aan God gehecht, aldoor willen leren maar er nooit in slagen de kennis van de waarheid te bereiken, de schijn van vroomheid zullen zij ophouden, maar haar wezen verloochenen, hun geest is verward, hun geloof is van slechte kwaliteit.” (2 Tim. 3, 1-8) Dezen verheffen zichzelf tot valse en leugenachtige leraars Vgl. 2 Pt. 2, 1. N.v.d.v.: impliciet zoals Petrus, de prins van de Apostelen ze noemt, richten sekten van vernietiging en ondergang op, verloochenen de God die hen verlost en leiden zichzelf versneld naar de ondergang. Ze zeggen van zichzelf dat ze wijs zijn maar zijn daarentegen dwaas geworden; hun geest die het inzicht verwierp werd verduisterd. Vgl. Rom. 1, 21. N.v.d.v.: impliciet Jullie, die aangesteld zijn tot onderzoekers in het huis van Israël, zien zelf heel goed de vele overwinningen die deze filosofie, vol met drogredenen, opstrijkt en het gemak waarmee het vele volkeren aan zich hecht en hierbij de eerbiedwaardige term ‘filosofie’ gebruikt om de eigen goddeloosheid te verbergen. Wie zou kunnen spreken over of zelfs maar denken aan de kwaadaardigheid van de stromingen en de krankzinnige verdorvenheden die men laat binnensluipen? Terwijl zij zichzelf willen doen geloven dat zij de wijsheid zoeken “falen zij omdat zij niet op de juiste wijze zoeken; zij komen bovendien in zulke dwalingen terecht dat zij er zelfs niet in slagen zich te houden aan de algemeen geldende wijsheid.” Lactantius, Divinae Institutiones (1 jan 311). boek III, cap. 28 Ze zijn zelfs tot het punt gekomen dat zij in alle goddeloosheid beweren dat er of geen God bestaat of dat Hij nutteloos en lui is en voor niemand van ons zorg draagt en niets openbaart aan de mensen. Het is dus niet verwonderlijk dat, als er iets heiligs en goddelijk bestaat, zij kletsen dat het uitgevonden is en uitgedacht door onervaren geesten, bezorgd door de nutteloze vrees voor de toekomst en verleid door de ijdele hoop op onsterfelijkheid. Maar deze bedrieglijke wijzen verzachten en verbergen de verdorvenheid van hun stellingen met verleidelijke woorden en uitdrukkingen zodanig de zwakkeren – en dat zijn de meesten -, alsof door een aas gegrepen en op jammerlijke wijze verstrikt, of het geloof volledig afzweren, of toelaten dat hun geloof grotendeels aan het wankelen gaat door een op het eerste zicht helder inzicht te volgen terwijl ze feitelijk hun ogen openen voor een vals licht dat schadelijker is dan de duisternis zelf. Ongetwijfeld heeft Onze vijand, gretig en in staat om te beschadigen, net zoals hij gebruik maakte van de slang om de eerst mensen te verleiden, heeft hun tongen bewapend, tongen die zeker en vast kwaadaardig zijn. Het is van deze tongen dat de profeet vraagt bevrijd te worden: van het gif van deze valsheid dat als wapen gebruikt wordt om de gelovigen te verleiden. (Ps. 120) Zij dus met hun woorden “doen zich voor als nederig, vangen met zachte hand, bespreken op subtiele wijze en vermoorden in het geheim”. H. Paus Leo I de Grote, Sermones. Sermo 16, cap. 3 Hoeveel verdorvenheid van de moraal is er dus als gevolg hiervan, hoeveel losbandigheid in denken en spreken, hoeveel arrogantie en vermetelheid in elke daad!
In werkelijkheid proberen deze verdorven filosofen, die deze duisternis hebben verstrooid en de godsdienst uit de harten hebben weggerukt, vooral om de mensen al de banden te laten verbreken waardoor ze onderling verbonden zijn; zowel de banden waarmee ze met hun vorsten verenigd zijn als ook de banden die aanzetten tot het vervullen van de plicht. Tot vervelens toe verkondigen zij dat de mens vrij geboren wordt en aan niemand onderworpen is. De samenleving is dus een menigte van onbekwame mannen, wier domheid hen doet neerknielen voor priesters door wie ze worden misleid en voor koningen door wie ze worden onderdrukt), zodanig dat de harmonie (concordia) tussen priesterschap en wereldlijk gezag (imperium) niets anders is dan een enorme samenzwering tegen de natuurlijke vrijheid van de mens. Wie ziet niet in dat hoeveel te meer dergelijke dwaasheden, en andere soortgelijke die door vele lagen leugens worden bedekt, schade aan de openbare rust en vrede (tranquillitas) toebrengen des te later de goddeloosheid van dergelijke auteurs wordt onderdrukt? En dat hoeveel meer zielen ze schaden, verlost door het bloed van Christus, des te meer hun prediking zich zoals kanker verspreidt, en zichzelf binnenbrengt in openbare academies, in de huizen van de machtigen, in de paleizen van koningen en zich zelfs – hoe afschuwelijk om uit te spreken – in heiligdommen binnendringt?
Daarom, eerbiedwaardige broeders, die het zout der aarde zijn, de hoeders en herders van de kudde van de Heer en die de veldslagen van de Heer moeten voeren, sta op, wapent u met uw zwaard, het woord van God, om zo de schaamteloze besmetting uit uw land te verjagen. uit uw land, de ongerechtvaardigde besmetting. Hoe lang nog zullen we de schade aan het gemeenschappelijke geloof en aan de Kerk verborgen houden? Laten we onszelf opgewekt weten, als de pijnlijke verzuchtingen van de bruid van Christus, door de woorden van Bernardus: “Ooit was het voorspeld, en nu is de tijd van vervulling gekomen. Zie, in vrede, mijn bitterste bitterheid; bitter eerst door het bloedbad van de martelaren, nog bitterder door de strijd van de ketters, en nu het meest bitter door het gedrag van de leden van het huis... De Kerk is innerlijk gewond en daarom is, in vrede, mijn bitterheid het meest bitter. voor privégebruiken ... Intern is de wond van de Kerk; daarom is mijn bitterheid in vrede zeer bitter. Maar welke vrede? Er is vrede en geen vrede. Vrede wat betreft de heidenen en de ketters, maar zeker niet wat betreft de kinderen. In deze tijd is er de stem van iemand die huilt: ik heb de kinderen te eten gegeven en ze opgevoed; maar ze verachtten me. Ze verachtten me en verontreinigden me met hun schandelijk leven, met hun schandelijke verdiensten en zaken, en tenslotte met hun rondtrekkende werk in de duisternis.” H. Bernardus van Clairvaux, Sermones. Sermo 23, n. 16 Wie zou niet bewogen worden door deze tranen en klaagzangen van de meest vrome moeder en hierdoor een zeer sterk oproep ervaren om al zijn ijver en werkzaamheden in te zetten, zoals men ten stelligste beloofd heeft?
Doe dus het oude zuurdeeg weg Vgl. 1 Kor. 5, 7. N.v.d.v.: impliciet , verwijder het kwaad dat in uw midden is, dit wil zeggen, verwijder met grote energie en toewijding de vergiftigde boeken uit de ogen van de kudde; plaats geïnfecteerde zielen onmiddellijk en resoluut apart, zodat ze anderen niet schaden. “In feite”, zei de allerheiligste paus Leo, “kunnen Wij de mensen die aan ons zijn toevertrouwd niet leiden als we degenen die ruïneren en diegenen die verloren zijn niet vervolgen met de ijver van het geloof in de Heer, en als we ons niet in alle strengheid, waar mogelijkheid, met diegenen die gezond zijn afscheiden (abscindamus) opdat de plaag zich niet nog meer zou verspreiden.” H. Paus Leo I de Grote, Brieven, Epistulae. Brief 7(8), cap. 2 Wij sporen u aan, smeken u en sporen u aan om dit te doen, want zoals er in de Kerk maar één geloof, één doop en één geest, zo zal de ziel van u allen één zijn, en de harmonie en inspanning onder u allen één. is de overeenstemming tussen u één. , en alleen de moeite. Zoals jullie verenigd zijn in de instituties, zo dienen jullie ook verenigd te zijn in deugdzaamheid en wilskracht.
Dit is van het allergrootste belang, aangezien het gaat om het katholieke geloof, de zuiverheid van de Kerk, de leer van de heiligen, de vrede van het rijk en het heil van de volken. Omdat het gaat over zaken die tot het gehele lichaam van de Kerk behoren, gaat het met name jullie aan die herders zijn en geroepen om te delen in Onze zorg en aan wiens waakzaamheid de zuiverheid van het geloof op bijzondere wijze is toevertrouwd. “Daarom nu, broeders, aangezien u de bisschoppen bent in het volk van God en de zielen van de gelovigen van u afhankelijk zijn, troost hun harten door uw woorden” (Judit 8, 21, (Vulgaat)) zodat ze standvastig blijven in het geloof en die vrede bereiken die, zoals bekend, alleen voor gelovigen is bereid.
Bemoedig, weerleg, keur af, berisp, vrees niet; een onverschillig stilzwijgen laat degenen die in dwaling die konden onderricht worden; een zeer schadelijke dwaling voor hen en voor jullie, die de plicht hadden om deze te verwijderen. De Heilige Kerk wordt des te meer gesterkt in de waarheid naarmate men vuriger voor de waarheid werkt. Wees bij deze goddelijke inspanning niet bang voor de macht of het gezag van je tegenstanders. Laat de vrees ver verwijderd zijn van de bisschop die door de zalving met de Heilige Geest is versterkt geworden; laat de vrees verwijderd zijn van de herder aan wie de Prins van de herders door zijn voorbeeld geleerd heeft zijn eigen leven te minachten omwille van het heil van de kudde; geef de lafheid en verachtelijkheid van de huurling geen plaats in het hart van een bisschop.
Bij het onderrichten van de hoofden van de kerken zei Onze voorganger Gregorius zoals gewoonlijk op uitstekende wijze: “Vaak zijn zorgeloze leiders, uit vrees om de gunst van de mensen te verliezen, bang om vrijuit de juiste dingen te zeggen en te spreken met de stem van de waarheid. Zij zetten zich in voor de zorg voor de kudde maar niet met de toewijding van herders, maar zoals huurlingen; wanneer de wolf komt, rennen ze weg en verstoppen zich in stilte ... Want voor herders te zeggen dat ze bang zijn voor het juiste, hoe is dit anders dan al zwijgend te vluchten?” H. Paus Gregorius de Grote, Herderlijke Regel, Regula pastoralis. 11, cap. 4 Als de meest kwaadaardige vijand van de mensheid, om jullie pogingen zoveel mogelijk te weerstaan, soms bewerkstelligt dat een om zich heen woedende plaag van een ziekte verborgen blijft voor de religieuze machten van de wereld, dan vraag ik de moed niet te verliezen, maar wandel in het huis van God eensgezind, met gebed en met de waarheid want deze zijn de wapens van Ons leger.
Bedenk dat voor het besmette volk van Juda niets geschikter leek voor hun eigen zuivering dan de afkondiging - voor iedereen, van de kleinste tot de grootste - van het wetboek dat de hogepriester Chilkia kort daarvoor in de tempel van de Heer had gevonden. En onmiddellijk, met de instemming van het hele volk, werd de gruwel uit de weg geruimd, “hij sloot een verbond voor het aanschijn van de Heer: zij zouden de Heer volgen en met heel hun hart en heel hun ziel zijn geboden, verordeningen en voorschriften onderhouden.” (2 Kon. 23, 3) In dezelfde geest stuurde Josafat de priesters en de Levieten met het wetboek in de hand naar de steden van Juda om het volk te onderrichten. Vgl. 2 Kron. 17, 7-9
De verbreiding van het goddelijke woord wordt aan uw geloof toevertrouwd, eerbiedwaardige broeders, niet krachtens menselijk maar goddelijk gezag; verzamel daarom de mensen en verkondig hun het evangelie van Jezus Christus. Ontleen uit dat goddelijke voedsel, uit die hemelse leer, het sap van de ware filosofie voor jullie kudde. Overtuig hen dat onderdanen het geloof dienen te behouden en gehoorzaamheid te betonen aan degenen die krachtens de beschikking van God, boven hen staan en over hen heersen.
Geef aan degenen die belast zijn met de bediening van de kerk voorbeelden van geloof, zuiverheid, matigheid, kennis en vrijgevigheid opdat zij Hem mogen behagen wiens goedkeuring zij hebben weggedragen en opdat zij enkel de voorkeur geven aan wat ernstig, gematigd en vol van godsdienstigheid is. Maar bovenal, ontsteek in de harten van allen het vuur van wederzijdse naastenliefde, dat Christus de Heer zo vaak en zo bijzonder heeft aanbevolen en dat het enige herkenningsteken is voor christenen en de band van volmaaktheid.
Dit zijn, eerbiedwaardige broeders, de dingen waarover Wij in het bijzonder met u wilden spreken in naam van de Heer, en die Wij u vragen met grote toewijding en uiterste zorg te doen, zodat Wij mogen ervaren hoe blij het is om te zijn. verenigd, Wij allemaal, in het getrouw bewaren van de geloofsschat die ons is toevertrouwd. Maar vanwege onze zonden zullen Wij niet in staat zijn om zulke dingen te bereiken tenzij Wij de barmhartigheid van de Heer verwachten die met Zijn zegen Ons moge voorafgaan.
Daarom, opdat Ons gemeenschappelijk gebed Hem sneller bereikt en Wij met Hem verzoend worden en Hij Onze zwakheid moge te hulp komen, publiceren Wij, terwijl Wij u deze brief sturen, een andere brief, waarmee Wij het jubeljaar verlenen aan alle christengelovigen, hopend op Hem die barmhartig is en genadig; in die mate zelfs dat Hij Ons de macht gaf op aarde te binden en te ontbinden en dit tot opbouw van Zijn lichaam.
Aldus kan Hij u en uw kudde heil en zegen schenken, zodat u, altijd gevrijwaard van elke dwaling, moge toenemen in deugdzaamheid. Dit is wat Wij met heel ons hart vragen, terwijl Wij u en diegenen die aan uw zorg zijn toevertrouwd met grote genegenheid de apostolische zegen verlenen.
Gegeven te Rome, bij St. Pieter, op 25 december 1775, het eerste jaar van Ons pontificaat.
Paus Pius VI