H. Paus Johannes Paulus II - 29 september 1999
Geliefde broeders en zusters,
In nauwe verbondenheid met het Sacrament van de Boete wordt ons nu een thema ter overweging gegeven dat met het vieren van het Jubileum in het bijzonder verbonden is: ik bedoel hierbij het geschenk van de aflaat, welke in het Jubeljaar in een bijzondere rijkdom aangeboden wordt, zoals ik in de Bul H. Paus Johannes Paulus II - Apostolische Brief
Incarnationis mysterium
Bul ter afkondiging van het Grote Jubileumjaar 2000
(30 november 1998) en bijgevoegde aanwijzingen van de Apostolische Penitentiarie voorzien werden.
Het handelt zich om een gevoelig thema, waarover er vele historische misverstanden zijn, die negatief hebben uitgewerkt op de gemeenschap van de Christenen. In het huidige oecumenische veld merkt de Kerk de noodzakelijkheid, dat deze oude praktijk, begrepen als een betekenisvolle uitdrukking van de barmhartigheid van God, goed begrepen en aangenomen moet worden. De ervaring bevestigt inderdaad, dat de aflaat vaak met oppervlakkige houding opgenomen is. Dat voert er alleen maar toe, dat het geschenk van God vernietigd en de door het Leergezag van de Kerk aangeboden waarheden en waarden verduisterd worden.
Het uitgangspunt om aflaten te begrijpen is de overvloed van Gods genade, geopenbaard in het Kruis van Christus. De gekruisigde Jezus is de grote ‘aflaat’ die de Vader aan de mensheid geofferd heeft door de vergeving van de zonde en de mogelijkheid om als kinderen Vgl. Joh. 1, 12-13 in de Heilige Geest te leven. Vgl. Gal. 4, 6 Vgl. Rom. 5, 5 Vgl. Rom. 8, 15-16
Maar volgens de logica van het verbond die het hart is van de hele heilseconomie bereikt deze gave ons niet zonder onze aanvaarding en ons antwoord.
In het licht van dit principe is het niet moeilijk om in te zien op welke wijze verzoening met God, alhoewel gebaseerd op een vrije en overvloedige gave van barmhartigheid, tegelijkertijd een moeizaam proces impliceert waarin de persoonlijke bijdrage van het individu en het sacramentele werk van de Kerk door middel van het Sacrament van de Biecht betrokken is. Voor de vergeving van na de Doop begane zonden heeft deze weg zijn middelpunt in het Sacrament van de Boete, groeit echter na haar voltrekking door. De persoon moet geleidelijk genezen worden van de negatieve effecten die de zonde in hem veroorzaakt heeft. Dit is wat de theologische traditie noemt “straffen” en “restanten” van de zonden.
Het spreken over straf na het Sacrament van de Biecht mag op het eerste gezicht inconsistent lijken. Het Oude Testament toont ons echter dat het normaal is om herstellende straffen te ondergaan na de vergeving. Nadat God zichzelf beschreven heeft als “een barmhartige en genadige God ... die zonde vergeeft” voegt Hij eraan toe “maar niet zonder straf” (Ex. 34, 6-7). In het tweede boek van Samuel verkrijgt Koning David na zijn nederige bekentenis Gods vergeving Vgl. 2 Sam. 12, 13 maar niet de vrijwaring van de voorzegde straffen. Vgl. 2 Sam. 12, 11 Vgl. 2 Sam. 16, 21 Gods vaderlijke liefde sluit straf niet uit, zelfs indien deze straf altijd begrepen dient te worden als deel van een genadige rechtvaardigheid die de geschonden orde omwille van het eigen goed van de mens terug herstelt. Vgl. Heb. 12, 4-11 .
In deze context drukt tijdelijke straf de toestand van lijden uit van hen die, alhoewel verzoend met God, nog altijd getekend zijn door deze “restanten” van de zonde waardoor zij niet volledig open blijven staan voor de genade. Precies omwille van de volledige genezing wordt aan de zondaar een reis van bekering naar de volledigheid van de liefde gevraagd.
Op deze wijze komt de barmhartigheid van God ons tegemoet met bijzondere hulp. De tijdelijke straf zelf heeft de functie van een "medicijn" in die mate dat de mens zich door de diepgaande bekering aangesproken weet. Dat is ook de betekenis van de in de Biecht gevraagde "genoegdoening".
De betekenis van aflaten moet gezien worden tegen de achtergrond van de totale hernieuwing van de mens door de genade van Christus de Verlosser door middel van de dienst van de Kerk. De aflaat heeft zijn historische oorsprong in het bewustzijn van de vroege Kerk, dat zij de barmhartige God kon laten zien door de vermindering van de door de sacramentele vergeving opgelegde canonieke boete. De vermindering hield echter steeds gelijke tred met de betreffende persoonlijke en gemeenschappelijke verplichtingen, die de vervanging van de "medicinale" werking van de straf zouden overnemen.
We kunnen nu begrijpen waarom een aflaat is “de kwijtschelding ten overstaan van God van tijdelijke straffen voor zonden die, wat de schuld betreft, reeds vergeven werden; de goed ingestelde gelovige kan deze kwijtschelding onder bepaalde welomschreven voorwaarden verwerven door toedoen van de Kerk die als beheerster van de verlossing met gezag de schat der voldoeningen van Christus en de heiligen uitdeelt en toepast.” Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 1471.
De Kerk heeft een schat die als het ware wordt ‘uitgedeeld’ door middel van de aflaten. Deze ‘uitdeling’ mag niet verstaan worden als een soort van automatische overdracht alsof we zouden spreken over ‘dingen’. Het is daarentegen de uitdrukking van het volledige vertrouwen vanwege de Kerk van gehoord te zijn door de Vader wanneer Zij – in het licht van de verdiensten van Christus en, door zijn gave, de verdiensten van Onze Moeder en de heiligen - Hem vraagt om het pijnlijke aspect van de straf te verlichten of uit te vegen en haar "heilbrengende" betekenis door andere genade-wegen te ontvouwen. In het onmetelijke mysterie van de goddelijke wijsheid kan deze gave ook de gestorven gelovigen ten goede komen.
Zo begrijpen wij dat aflaten helemaal niet een soort van ‘korting’ zijn op de plicht van bekering maar integendeel een hulp om deze bekering snel, van harte en radicaal te voltooien. Daarom is de spirituele toestand om een volledige aflaat te ontvangen de uitsluiting "van alle gehechtheid aan de zonde, zelfs de dagelijks zonde.” Apostolische Penitentiarie, Decreet, Enchiridion Indulgentiarum (16 juli 1999). blz. 25
Het is dus een vergissing te denken dat wij deze gave kunnen ontvangen door enkel maar uiterlijke handelingen te stellen. Integendeel zijn deze uiterlijke handelingen noodzakelijk als de uitdrukking van onze vooruitgang in de bekering. Zij tonen op bijzondere wijze ons geloof in Gods genade en in de wonderlijke werkelijkheid van de gemeenschap die Christus gerealiseerd heeft door op onverbreekbare wijze de Kerk met Hemzelf als Zijn Lichaam en Bruid te verenigen.