
Paus Pius VI - 28 augustus 1794
De stelling die beweert, dat
het licht van de genade, wanneer zij alleen is, niet borgstaat (praestare), behalve (nisi) dat wij onze ongelukkige toestand en de zwaarte van ons kwaad zouden kennen: de genade in dit geval, brengt voort een zelfde effect, als de wet voortbracht: Daarom is het nodig dat God in ons hart een heilige verlangen (sanctum amorem) schept en een heilige lust (delectationem) inblaast, die tegengesteld is aan de in ons heersende verlangen, dit heilig verlangen, deze heilig lust is in eigenlijke zin de genade van Jezus Christus, inblazing van de liefde, waardoor wij het gekende met heilig verlangen doen; dit is die wortel, waaruit de goede werken voortkomen; dit is de genade van het nieuwe testament, waardoor wij bevrijd zijn van de knechtschap van de zonde en tot Gods kinderen zijn aangenomen" Synode van Pistoia, Decreet over de genade 1,Inzoverre deze( stelling) bedoelt: dat de genade van Jezus Christus in eigenlijke zin alléén die is, welke in het hart de heilige liefde opwekt en die bewerkt dat wij handelen, of zelfs, dat de mens, bevrijd van de knechtschap der zonde, als Gods kinderen zijn aangenomen, en dat in eigenlijke zin de genade van Christus NIET ook die zij, waardoor het hart van de mens wordt aangeraakt door de verlichting van de Heilige Geest (Tridentium, 6e Zitting, Kap. 5) Vgl. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 5, noch dat er werkelijke innerlijke genade van Christus wordt gegeven, tegen welke men zich kan verzetten:
Is vals, bedrieglijk en leidt tot dwaling die in de tweede stelling van Jansenius is veroordeeld als ketters, en hernieuwt haar. Vgl. Paus Innocentius X, Bul, Cum occasione (31 mei 1653), 2