Franjo Kardinaal Seper - 29 december 1975
Het onderhouden van de zedenwet op seksueel gebied, zoals ook de beoefening van de kuisheid worden niet weinig in gevaar gebracht, vooral onder minder vurige Christenen, door de hedendaagse neiging om de werkelijkheid van een zware zonde vooral te beperken, tenminste in het concrete leven van de mensen.
Er zijn er ook die zover gaan, dat zij beweren, dat een doodzonde welke de mens van God scheidt slechts moet worden aangenomen in een directe en formele weigering waardoor iemand zich verzet tegen de roepende God, of als iemand, zichzelf alleen beminnend, de naastenliefde geheel en bewust uitsluit. Dan namelijk alleen, zeggen zij, heeft er een 'fundamentele keuze' plaats, dat wil zeggen, een wilsbeslissing die de hele menselijke persoon bindt en welke wordt vereist, opdat een doodzonde aanwezig is; door deze keuze neemt of bepaalt de mens vanuit de kern van zijn persoon een grondhouding tegenover God of de mensen. Zij vestigen er, integendeel, de nadruk op, dat de zogenaamde 'periferische' daden - waaraan zij meestal een beslissende keuze ontzeggen - niet zover gaan, dat zij de grondkeuze zouden veranderen; temeer omdat ze meestal uit gewoonte voortkomen. Deze daden kunnen wel de grondkeuze verzwakken, maar niet zo, dat deze geheel en al omslaat. Nu gebeurt, volgens deze auteurs, de verandering van grondkeuze tegenover God op het terrein van het seksuele leven moeilijker waar de mens gewoonlijk de zedelijke orde niet door een ten volle overdachte en verantwoordelijke daad schendt, maar eerder onder aandrang van zijn passie, zwakheid of onvolwassenheid, soms ook in de ijdele mening zo zijn liefde voor de naasten te betuigen; bij welke oorzaken nog dikwijls de druk van hun sociale omstandigheden komt.
In feite bepaalt juist de grondkeuze in laatste instantie de zedelijke gesteldheid van de mens; deze kan evenwel volledig door afzonderlijke daden worden veranderd, vooral als zij, zoals dikwijls gebeurt, door voorafgaande daden die meer oppervlakkig gesteld zijn, zijn voorbereid. Hoe het evenwel ook zij, het is niet waar, dat afzonderlijke daden niet volstaan om een doodzonde te begaan.
Volgens de leer van de Kerk wordt een doodzonde welke tegen God wordt gesteld niet alleen bepaald door een formele en directe weigering van het gebod van de liefde; want zij komt ook voor in dat verzet tegen de ware liefde welke elke bewuste overtreding van een zedelijke wet in een ernstige zaak tot uitdrukking brengt.
Christus zelf heeft het dubbele gebod van de liefde als grondslag van het zedelijk leven aangewezen. Maar aan dit gebod "hangt heel de wet en de profeten" (Mt. 22, 38.40) en daarom sluit het de andere bijzondere geboden in. En inderdaad, aan de jongeman die Hem vroeg: "... wat voor goeds moet ik doen om het eeuwig leven te verwerven?" antwoordde Jezus: "Als gij het Leven wilt binnengaan onderhoud dan de geboden...: Gij zult niet doden, gij zult geen echtbreuk plegen, gij zult niet stelen, gij zult niet vals getuigen, eer uw vader en uw moeder en gij zult uw naaste beminnen als u zelf." (Mt. 19, 16-19).
Een mens zondigt dus niet alleen dodelijk, als zijn daad uit een directe verachting van God en de naaste voortkomt, maar ook als hij willens en wetens om welke reden ook iets ernstig ongeordends kiest. In deze keuze ligt, zoals boven gezegd is, reeds een minachting van de goddelijke wet besloten. de mens keert zich af van God en verliest de liefde. Welnu, volgens de Christelijke traditie en de leer van de Kerk, en zoals het juiste inzicht erkent, houdt de zedelijke orde van de geslachtelijkheid zulke uitnemende waarden van het menselijke leven in, dat elke rechtstreekse schending van deze orde objectief zwaar is. Vgl. Heilig Officie, Errores doctrinae moralis laxioris (18 mrt 1666), 40 Vgl. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Het menselijk leven en geboorteregelingen, Humanae Vitae (25 juli 1968), 13.14
Men moet evenwel toegeven, dat het bij zonden van geslachtelijke aard, gezien hun karakter en oorzaken, gemakkelijker gebeurt, dat de vrije instemming niet ten volle aanwezig is; daarom worden voorzichtigheid en behoedzaamheid in elk oordeel over de verantwoordelijkheid van een mens vereist. Hier worden de woorden van de Heilige Schrift op het juiste moment herhaald: "... de mens ziet het uiterlijk, maar God ziet het hart." (Sam. 16, 7). Maar als deze voorzichtigheid in het beoordelen van de subjectieve zwaarte van iemands afzonderlijke slechte daden wordt aanbevolen, volgt daaruit geenszins, dat het geoorloofd is te menen, dat op het gebied van de geslachtelijke aangelegenheden geen doodzonden worden begaan.
De zielzorgers moeten dus over geduld en goedheid beschikken; maar het is hun niet toegestaan de geboden van God uit te hollen, noch de plichten van de mensen overdreven te verkleinen. Waar het evenwel een zeer verheven vorm van liefde jegens de mensen is om in niets afbreuk te doen aan Christus' heilzame leer, dient dit, toch steeds vergezeld te gaan van het geduld en de naastenliefde waarvan de Heer zelf in zijn spreken en handelen met de mensen het voor- beeld heeft gegeven. Niet gekomen om de wereld te veroordelen maar om haar te redden, is Hij onverzoenlijk geweest jegens de zonden, maar geduldig en barmhartig jegens de zondaars. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Het menselijk leven en geboorteregelingen, Humanae Vitae (25 juli 1968), 29