11 november 1215
Wij geloven vast en belijden oprecht, dat er maar één, ware, eeuwige, onmetelijk, onveranderlijke, onbegrijpelijke, almachtige en onuitsprekelijke God is: Vader, Zoon, en Heilige Geest, weliswaar drie Personen, maar één in wezen, substantie of geheel van enkelvoudige natuur. De Vader is uit geen enkele, de Zoon alleen uit de Vader, en de Heilige Geest op gelijke wijze uit beiden, zonder begin, altijd en zonder einde. De Vader brengt voort (generans), de Zoon wordt geboren (nascens) en de Heilige Geest komt voort (procedens), wezensgelijk (consubstantiales), gelijk (coaequales), gelijk almachtig (coomnipotentes) en gelijk eeuwig (coaeterni): één begin van alles: Schepper van al het zichtbare en onzichtbare, van het geestelijke en het lichamelijke, die in Zijn almachtige kracht, meteen vanaf het begin van de tijd, uit het niets, op gelijke wijze (simul) beide scheppingen, de geestelijke en de lichamelijke, heeft geschapen, te weten die van de engelen en van de wereld en daarna de menselijke die zowel in zekere zin uit geest als uit lichaam bestaan. De duivel en de andere demonen namelijk zijn - naar hun natuur - door God goed geschapen, maar zij zijn zelf door zichzelf kwaad geworden. De mens heeft echter gezondigd door ingeving van de duivel.
Deze heilige Drievuldigheid, naar hun gemeenschappelijk wezen ondeelbaar en naar de eigenheid van de Personen onderscheiden heeft als eerste aan het mensengeslacht door Mozes, de heilige profeten en hun andere dienaren, de heilsleer meegedeeld, volgens een zeer weloverwogen tijdsplan.
Hij werd, ofschoon Hij naar zijn godheid onsterfelijk is en niet kan lijden, tegelijkertijd naar zijn menszijn bekwaam om te lijden en te sterven. Ja zelfs voor het heil van de mensen heeft hij op het hout van het kruis geleden en is gestorven, is afgedaald in de onderwereld, verrezen uit de doden en opgestegen ten hemel, Hij is afgedaald in de ziel en verrezen in het vlees en op gelijke wijze opgestegen in beiden.
Hij zal komen op het einde van de tijd, om de levenden en de doden te oordelen en ieder (afzonderlijk) naar zijn werken te vergelden, zowel de verworpenen als ook de uitverkorenen: zij allen zullen met hun eigen lichamen verrijzen, die zij nu dragen (bezitten), opdat zij zullen ontvangen, de enen met de duivel de eeuwige straf, en de anderen met Christus de eeuwige heerlijkheid, al naar gelang hun werken, of die goed of slecht waren.
Waarlijk is er een algemene Kerk van gelovigen, waarbuiten geen enkele gered kan worden, waarin de priester zelf tevens (idem) het offer is: Jezus Christus, wiens Lichaam en Bloed in het sacrament van het altaar, onder de gedaanten van brood en wijn waarachtig tegenwoordig zijn, als door goddelijke kracht het brood in het Lichaam en de wijn in het Bloed wezenlijk veranderd is (transsubstantiatis): zodat wij zelf tot voltooiing van het geheim van de eenheid van Het Zijne (de suo) ontvangen, wat Hijzelf van het onze (de nostro) heeft ontvangen.
Dit sacrament kan door niemand anders voltrokken worden, tenzij een priester, die geldig gewijd is, volgens de sleutelmacht van de Kerk die Jezus Christus heeft verleend aan de Apostelen en hun opvolgers.
Waarlijk het sacrament van de doop (dat onder aanroeping van God en de ondeelbare Drievuldigheid, te weten, de Vader, de Zoon en de Heilige Geest in het water wordt geheiligd) biedt zowel kinderen als volwassenen- door wie het ook geldig toegediend wordt in de vorm van de Kerk (forma Ecclesiae), zicht op het heil.
En als iemand na het ontvangen van het doopsel in zonde vervallen is, zo kan hij altijd door ware boete hersteld worden. Niet alleen maagden en celibatairen, maar ook gehuwden verdienen het om tot de eeuwige zaligheid te komen, als zij door oprecht geloof (rectam fidem) en goede werken (operationem bonam) aan God behagen.