26 oktober 2004
Door zijn lichamelijkheid verenigt de mens in zich de elementen van de materiële wereld; deze “bereiken via hem hun topniveau en kunnen hun stem verheffen tot een vrije lofprijzing van de Schepper” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 14 Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 364. Deze dimensie maakt het voor de mens mogelijk om deel uit te maken van de materiële wereld, maar niet zoals in een gevangenis of in ballingschap. Men mag het lichamelijke leven niet verachten; veeleer “dient hij zijn lichaam, als door God geschapen en bestemd tot verrijzenis op de jongste dag, als goed en eerwaardig te beschouwen” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 14. Omwille van deze lichamelijke dimensie, door de zonde gewond, ervaart de mens aan den lijve de rebellie van zijn lichaam en de perverse neigingen van zijn hart waarover de mens steeds behoedzaam moet waken opdat hij er geen slaaf van wordt en hij een slachtoffer wordt van een zuiver aardse visie op het leven.
Dankzij zijn geestelijke geaardheid overstijgt de mens alle dingen en dringt hij door tot de diepste structuur van de realiteit. Wanneer hij zich inkeert in zijn hart, dit wil zeggen. wanneer hij nadenkt over zijn bestemming, komt de mens tot het inzicht dat hij superieur is aan de materiële wereld, omwille van zijn unieke waardigheid van iemand die praat met God, onder wiens oog hij beslissingen neemt omtrent zijn eigen leven. In zijn innerlijk leven erkent hij dat de persoon “een geestelijke en onsterfelijke ziel” heeft en weet hij dat de persoon niet enkel “een onderdeeltje van de natuur of een anoniem element in de maatschappij” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 14 Vgl. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 363. 1703 is.