26 oktober 2004
Openheid voor de transcendentie behoort tot de menselijke persoon: de mens staat open voor het oneindige en voor alle geschapen wezens. Boven alles staat hij open voor het oneindige — namelijk God — omdat hij met zijn verstand en wil uitstijgt boven de ganse geschapen orde en boven zichzelf; hij wordt onafhankelijk van de schepselen, hij is vrij in relatie met de geschapen dingen en neigt naar de totale waarheid en het absoluut goede. Hij staat ook open voor de ander, voor de mensen en voor de wereld, want het is slechts door zichzelf te begrijpen in verwijzing naar een “jij” dat hij “ik” kan zeggen. Hij treedt uit zichzelf, uit het egoïstisch zelfbehoud, om binnen te treden in een relatie van dialoog en gemeenschap met de ander.
De persoon staat open voor de totaliteit van het zijn, voor de onbegrensde horizon van het zijn. Hij heeft de mogelijkheid in zich om de afzonderlijke particuliere objecten die hij kent te overstijgen, dankzij deze onbeperkte openheid tot het zijn. Door zijn cognitieve dimensie is de menselijke ziel in zekere zin alle dingen: “Alle immateriële dingen bezitten een zekere onbegrensdheid, in de mate dat zij alles omvatten, of omdat het gaat over de essentie van een geestelijke realiteit die als model voor of als gelijkenis met alles dient, zoals dit het geval is met God, of omdat zij de gelijkenis met alles bezit, hetzij ‘in act’ zoals bij de engelen, hetzij ‘in potentie’ zoals bij de zielen” H. Thomas van Aquino, Commentum in tertium librum Sententiarum. d. 27, q. 1, a. 4: "Ex utraque autem parte res immateriales infinitatem habent quodammodo, quia sunt quodammodo omnia, sive inquantum essentia rei immaterialis est exemplar et similitudo omnium, sicut in Deo accidit, sive quia habet similitudinem omnium vel actu vel potentia, sicut accidit in Angelis et animabus". Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I, q. 75, a. 5: Ed. Leon. 5, 201-203..