
H. Paus Paulus VI - 13 mei 1967
Wij zijn ervan overtuigd, eerbiedwaardige broeders, dat de huidige leer van de Kerk over de eredienst van lof, dank en liefde die aan de allerzaligste maagd moet worden gebracht volledig met de leer van het evangelie overeenstemt, zoals zowel de oosterse als de westerse traditie deze nader hebben omschreven en uitgelegd. Daarom koesteren wij de hoop, dat de voorliggende herderlijke aansporing tot een vuriger en actiever vroomheid jegens Maria grootmoedig wordt aanvaard, niet alleen door de christenen die aan uw zorg zijn toevertrouwd, maar ook door hen die weliswaar niet in volledige gemeenschap met de katholieke Kerk leven, maar die niettemin te zamen met ons de dienstmaagd des Heren, de maagd Maria, als de moeder van Gods Zoon vereren.
Moge het onbevlekt hart van de maagd Maria voor alle Christenen schitteren als het voorbeeld van een volmaakte liefde jegens God en de naasten; moge het de gelovigen tot deelneming brengen aan de heilige sacramenten van de Kerk, die hun ziel van de zonde bevrijden en voor zonde vrijwaren; moge het hen opwekken om de ontelbare beledigingen uit te boeten die de goddelijke Majesteit worden aangedaan; Iaat het tenslotte een teken van eenheid zijn en een stimulans om de broederlijke banden te verstevigen tussen alle Christenen in de ene Kerk van Jezus Christus, die, onderricht door de Heilige Geest, in een gevoel van kinderlijke genegenheid (de maagd Maria) als hun allerliefste moeder erkennen en vereren. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 53