Paus Pius XI - 18 december 1927
{...}
Jongeren vragen zich, katholiek als ze zijn, soms af of ze niet aan politiek moeten doen. En dan komen ze, wanneer ze hun studie wijden aan voornoemde onderwerpen, ertoe in zich zelf de basis te leggen van een goede, ware, grote politiek, een politiek die gericht is op het hoogste goed en het algemeen welzijn, dat van de polis, de civitas, het publieke welzijn dat de suprema lex is waarop de maatschappelijke activiteiten gericht moeten zijn. En door zo te doen zullen ze een van de grootste christelijke plichten begrijpen en doen, aangezien hoe groter en belangrijker het gebied is waarop men kan werken, het werk des te meer verplicht is. En dat is het gebied van de politiek, die de belangen van heel de maatschappij betreft en die in dit opzicht het gebied is van de meest uitgebreide naastenliefde, de politieke naastenliefde, waarboven, zo zou men kunnen zeggen, niets anders, behalve de godsdienst, gaat. En met deze bedoeling moeten katholieken en de Kerk naar de politiek kijken; daar de Kerk en haar vertegenwoordigers in alle rangen van die vertegenwoordiging niet een politieke partij kunnen zijn, noch de politiek van een partij kunnen bedrijven, die zich van nature bezighoudt met bijzondere belangen of, als zij zich richt op het algemeen welzijn, zich altijd daarop richt achter het prisma van haar bijzondere gezichtspunten. En dit is een houding die des te aanbevelenswaardiger is voor universitaire jongeren, die zich moeten wijden aan de eigen voorbereiding, zonder welke hun toekomstige activiteit noch verlicht, noch heilzaam kan zijn. Zoals zij op het ogenblik zich bezighouden met de studie voor hun toekomstig beroep en dit niet uitoefenen, zo geldt dat ook voor wat het maatschappelijk leven betreft; zij moeten zich nu houden aan hun programma van voorbereiding, opdat zij, wanneer zij hun plaats in de maatschappij zullen innemen, hieraan vervolgens ook de bijdrage kunnen leveren van een goede, christelijke politiek.
{...}
Bron: ..pp. 742-746