H. Paus Johannes Paulus II - 2 december 1984
Dit besef ligt verankerd in het zedelijk geweten van de mens en is daarom zo te zeggen de maatstaf van. Het is verbonden met het besef van God, omdat het de vrucht is van de bewuste verhouding die de mens heeft met God als zijn Schepper, Heer en Vader. Daarom kan het ook nooit helemaal verdwijnen, omdat ook het besef van God nooit totaal is weg te vagen en het geweten niet volledig is uit te doven.
Toch komt het in de geschiedenis niet zelden voor dat het zedelijk geweten van veel mensen voor kortere of langere tijd, en door uiteenlopende oorzaken, wordt verduisterd. „Hebben wij wel een juiste kijk op het geweten?”, vroeg ik twee jaar geleden aan de gelovigen. „Loopt de huidige mens geen gevaar dat zijn geweten faalt, dat zijn geweten bederft, dat het afstompt en als het ware verdoofd raakt?”. H. Paus Johannes Paulus II, Angelus/Regina Caeli, Angelus (14 mrt 1982), 1 Teveel tekenen wijzen erop dat er inderdaad zo’n verduistering plaats heeft, wat des te zorgwekkender is, omdat het geweten, door het Concilie „de meest geheime kern en het heiligdom van de mens” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 16 genoemd, „nauw verbonden is met de vrijheid van de mens (…), waardoor in hoofdzaak het geweten ten grondslag ligt aan de innerlijke waardigheid van de mens en tegelijk aan zijn betrekking met God”. H. Paus Johannes Paulus II, Angelus/Regina Caeli, Angelus (14 mrt 1982), 1 Noodzakelijk volgt daaruit dat in een dergelijke situatie ook het besef van God verduisterd raakt, dat immers nauw verbonden is met het zedelijk geweten, met het zoeken van de waarheid en met de wil tot een verantwoord gebruik van de vrijheid. Tegelijk met het geweten raakt ook het Godsbesef verblind en, heeft de mens eenmaal dit voor hem belangrijkste innerlijke oriëntatiepunt verloren, dan raakt hij ook het besef van zonde kwijt. Om deze reden heeft mijn voorganger Pius XII ooit de bijna spreekwoordelijk geworden uitspraak gedaan: „De zonde van deze eeuw is het verlies van zondebesef”. Paus Pius XII, Radiotoespraak, Aan het Nationaal Catechetisch Congres van de Verenigde Staten (26 okt 1946)
Waarom doet zich dit in onze tijd voor? Een blik op sommige elementen van onze hedendaagse cultuur, kan ons helpen de voortschrijdende verzwakking van het zondebesef, veroorzaakt zoals gezegd door de crisis van het geweten en het Godsbesef, te begrijpen.
In de eerste plaats is daar het „secularisme”: uit zijn eigen aard en volgens zijn definitie is het een beweging van ideeën en zedelijke houdingen waarin men opkomt voor een “humanisme” zonder God, terwijl men helemaal opgaat in de verheerlijking van arbeid en productie en zich mee laat slepen door de roes van consumptie en genot, zonder aan het gevaar te denken dat dit „ten koste gaat van eigen leven”. Zo’n secularisme kan niet anders dan het zondebesef afstompen. Wat er op z’n hoogst van overblijft is een gevoel voor wat de mens beledigt. Maar juist hier dringt zich de bittere ervaring op waarover ik al in mijn eerste encycliek sprak: „De mens kan een wereld bouwen zonder God, maar zo’n wereld zal zich uiteindelijk tegen de mens richten”. Vgl. H. Paus Johannes Paulus II, Encycliek, De Verlosser van de mensen, Redemptor Hominis (4 mrt 1979), 15 In werkelijkheid is God de oorsprong en het uiteindelijke doel van de mens, die immers een goddelijke kiem in zich draagt. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 3 Vgl. 1 Joh. 3, 9 God is het die het mysterie van de mens openbaart en verlicht. En dan is het ijdel te hopen dat er een zondebesef ten aanzien van de mens en de menselijke waarden van kracht kan blijven, wanneer het gevoel voor de belediging die God wordt aangedaan, het ware zondebesef dus, ontbreekt.
Dit zondebesef verdwijnt in de huidige samenleving ook door de dwalingen waar men in terecht komt als men sommige uitkomsten van de menswetenschappen aanhangt. Vanuit bepaalde psychologische standpunten bijvoorbeeld kan iemand, in zijn zorg om anderen niet met schuld te belasten of in hun vrijheid te beperken, ertoe komen om uiteindelijk geen enkele tekortkoming meer te willen onderkennen. Wanneer men ten onrechte de criteria van de sociologie buiten haar terrein gaat toepassen, wordt zoals reeds gezegd elke schuld overgedragen op de samenleving, terwijl men de enkeling onschuldig verklaart. Vanuit een bepaalde culturele antropologie worden de conditionering en beïnvloeding van de mens door zijn omgeving en geschiedenis zo overdreven en zijn eigen verantwoordelijkheid zo beperkt gesteld, dat hem niet eens meer het vermogen tot het stellen van waarachtig menselijke daden wordt toegekend, en dus ook niet het vermogen om te zondigen.
Ook verzwakt het zondebesef gemakkelijk vanuit een bepaalde ethiek die voortkomt uit wat men wel het “historisch relativisme” noemt. Bijvoorbeeld vanuit een ethiek die de zedelijke norm relatief stelt en die er de absolute en niet door de omstandigheden bepaalde geldigheid van ontkent, en die dus ook ontkent dat er daden kunnen bestaan die krachtens hun eigen aard ongeoorloofd zijn, ongeacht de omstandigheden waarin zij worden gesteld. Dat houdt een ware omwenteling en een verval van de zedelijke waarden in, waardoor het probleem „niet meer zozeer de onwetendheid is met betrekking tot de christelijke ethiek”, als wel „veeleer de onwetendheid met betrekking tot de betekenis, de grondslagen en de maatstaven van de zedelijke houding als zodanig”. H. Paus Johannes Paulus II, Toespraak, Tot de Bisschoppen van Oost-Frankrijk (1 apr 1982), 2 Een dergelijke omverwerping heeft altijd tot gevolg dat het begrip zonde dermate wordt afgezwakt dat men nog wel zoiets als zonde erkent, maar dat niemand meer weet wie haar begaan heeft.
Verdwijnen doet het zondebesef tenslotte ook wanneer het – zoals kan voorkomen in het onderwijs aan jongeren, in de media of zelf in de opvoeding thuis – ten onrechte voor hetzelfde gehouden wordt als een ziekelijk schuldgevoel of eenvoudigweg gelijkgesteld wordt met het overtreden van wetten en voorschriften!
Het verlies van het zondebesef is dus een vorm van Godontkenning, of het gevolg daarvan, niet alleen van de eigenlijke atheïstische ontkenning, maar ook van die van het secularisme. Want als zondigen het verbreken betekent van de band die wij met God als Zijn kinderen hebben, met de bedoeling ons leven te onttrekken aan de gehoorzaamheid die wij Hem verschuldigd zijn, dan is zondigen meer dan alleen het ontkennen van God. Dan betekent zondigen hetzelfde als: leven alsof God niet bestond, Hem uit het dagelijks leven verdrijven. Een in beide opzichte verminkt en ontwricht samenlevingsmodel, zoals dat door de media dikwijls welbewust voorgehouden wordt, draagt niet weinig bij tot het voortschrijdende verlies van het zondebesef. In een dergelijke situatie is de verduistering of verzwakking van het zondebesef een gevolg van: ofwel het feit dat iedere relatie met het transcendente wordt afgewezen vanuit een streven naar de zogenaamde persoonlijke autonomie; ofwel van het feit dat men bezwijkt voor de ethische modellen die men opgedrongen krijgt door wat „men” vindt of gewoon is te doen, ook al keurt het eigen geweten dat af; ofwel van de uiterst zware sociaaleconomische omstandigheden, waarin zoveel mensen leven, en waardoor de neiging ontstaat om fouten en schulden enkel en alleen binnen het sociale te situeren; ofwel tenslotte, en dat nog het meest, van het feit dat het begrip van Gods vaderschap en van Zijn heerschappij over het leven van de mens verduisterd is.
Zelfs in het kerkelijk leven en denken zijn er enkele tendensen die de vermindering van het zondebesef wel in de hand moesten werken. Sommigen bijvoorbeeld proberen een overdreven gedragslijn van vroeger te vervangen door nieuwe overdrijvingen: van een houding waarin zij overal zonden zagen, gaan ze nu over tot een standpunt van waaruit zij zeggen dat er nergens zonde is; vanuit een overbeklemtoning van de vrees voor de eeuwige straffen komt het nu tot zo'n verkondiging van Gods liefde dat daardoor de mogelijkheid van een verdiende straf voor de zonde wordt ontkend; van een strengheid in het terechtwijzen van dwalende gewetens, komt men nu tot een zogenaamde eerbied voor het geweten die zover gaat dat men de verplichting opheft om de waarheid te spreken. Waarom zou men hier niet aan toevoegen dat de verwarring, die in het geweten van veel gelovigen is ontstaan, doordat in de theologie, in de prediking, in de catechese en in de geestelijke leiding op belangrijke en delicate punten van de christelijke moraal zulke uiteenlopende opvattingen en doctrines worden aangehangen, uiteindelijk tot gevolg heeft dat het ware zondebesef zo verzwakt dat er bijna niets van overblijft? Ook mag niet stilzwijgend voorbijgegaan worden aan sommige tekortkomingen in de praktijk van het Sacrament van de Bekering: de neiging bijvoorbeeld om de kerkelijke dimensie van zonde en bekering zo weinig te belichten dat zij tot iets louter individueels worden herleid; of omgekeerd de neiging om alleen oog te hebben voor het gemeenschapsaspect en de persoonlijke dimensie van goed en kwaad te schrappen; of ook het nooit helemaal bezworen gevaar om het sacrament tot een gewoonteritueel te laten verworden, waardoor het zijn volle betekenis en vormende werking verliest.
De ernstige geestelijke crisis van de hedendaagse mens moet op de eerste plaats worden tegengegaan door een herstel van een evenwichtig zondebesef. Maar een dergelijk herstel kan alleen maar gebeuren wanneer diezelfde mens teruggeroepen wordt naar de onaantastbare beginselen van de rede en het geloof, waar de Kerk in haar zedelijke leer altijd aan vastgehouden heeft.
De hoop is gerechtvaardigd dat met name in de christelijke en kerkelijke gemeenschap weer een heilzaam zondebesef zal opbloeien. Daarvoor zullen met name nodig zijn: