H. Paus Johannes Paulus II - 2 december 1984
Reeds in het Oude Testament gold ten aanzien van niet weinig zonden, namelijk van die welke bewust waren begaan, Vgl. Num. 15, 30 van allerlei vormen van ontucht, Vgl. Lev. 18, 26-30 afgoderij Vgl. Lev. 19, 4 en verering van valse goden,Vgl. Lev. 20, 1-7 de bepaling dat de schuldige „uit het volk verwijderd” moest worden, wat ook kon betekenen dat hij ter dood veroordeeld werd. Vgl. Ex. 21, 17 Daar stonden andere zonden tegenover, met name die welke in onwetendheid waren begaan, die door middel van een offer vergeven werden. Vgl. Lev. 4, 22 Vgl. Lev. 5, 1 Vgl. Num. 15, 22-29
De Kerk van haar kant spreekt, mede met het oog op die teksten, al eeuwenlang van <>i> dodelijke of doodzonde, en van vergeeflijke of dagelijkse zonde. Dit onderscheid en deze uitdrukkingen krijgen hun toelichting echter vooral vanuit het Nieuwe Testament waarin, naast de bevestiging door Jezus zelf van de Tien Geboden, Vgl. Mt. 5, 17 Vgl. Mt. 15, 1-10 Vgl. Mc. 10, 19 Vgl. Lc. 18, 20 veel teksten zijn te vinden waarin de zonden die in het bijzonder bestraft dienen te worden, Vgl. Jak. 4 opgesomd en in krachtige bewoordingen gelaakt worden. Ik wil hier met name twee veelbetekenende en indrukwekkende plaatsen naar voren halen.
Ergens in zijn eerste brief spreekt de heilige Johannes over een zonde die tot de dood voert (pròs thánaton), in tegenstelling met een zonde die niet tot de dood voert (mè prós thánaton). Vgl. 1 Joh. 5, 16 Het begrip „dood” blijkt hier geestelijk bedoeld: het gaat om het verlies van het ware of eeuwige leven dat volgens Johannes bestaat in de erkenning van de Vader en de Zoon, in de gemeenschap en verbondenheid met Hen. Vgl. Joh. 17, 3 De zonde die tot de dood voert, lijkt daar de verloochening van de Zoon te zijn Vgl. 1 Joh. 2, 22 en de verering van valse goden. Vgl. 1 Joh. 5, 21 Met dit onderscheid lijkt Johannes de onmetelijke zwaarte te willen benadrukken van datgene wat het wezen van de zonde uitmaakt, namelijk het afwijzen van God, wat vooral gebeurt door geloofsafval en afgodendienst, dat wil zeggen door het geloof in de geopenbaarde waarheid af te wijzen en door God gelijk te stellen met bepaalde geschapen werkelijkheden en deze tot idolen en valse goden te maken. Vgl. 1 Joh. 5, 16-21 Maar de apostel wil in dat gedeelte van zijn brief ook de zekerheid naar voren halen waarin de Christen staat doordat hij, krachtens de komst van de Zoon, „uit God geboren” is: er is in hem immers een kracht werkzaam die hem ervoor behoed te zondigen; God behoedt hem en „de Boze heeft geen vat op hem”. En mocht hij toch, uit zwakte of uit onwetendheid zondigen, dan leeft in hem de hoop op vergeving, ook vanwege de hulp die het gezamenlijk gebed van de broeders hem verschaft.
Elders in het Nieuwe Testament, in het Evangelie volgens Matteüs, Vgl. Mt. 12, 31 spreekt Jezus zelf over „een lastering van de Heilige Geest” die „niet vergeven kan worden”, omdat zij in haar verschillende uitingsvormen, de hardnekkige afwijzing inhoudt van de bekering tot de liefde van de Vader van alle barmhartigheid.
Het gaat hierbij om het extreme en zwaarste geval dat iemand God verwerpt, Zijn genade afwijst en daardoor verzet biedt tegen het beginsel zelf van het heil, Vgl. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. 14, aa. 1-3 waardoor de mens eigener beweging de weg van de vergiffenis lijkt af te sluiten. Het is te hopen dat maar weinigen tot het einde toe volharden in deze houding van afwijzing en uitdaging van God. Van Zijn kant is God overigens, omwille van Zijn barmhartige liefde, groter dan ons hart. Ook dat leert de heilige Johannes ons. Vgl. 1 Joh. 3, 20 Hij is in staat heel onze psychologische en geestelijke weerstand te overwinnen, en daarom hoeft men, zoals de heilige Thomas van Aquino schrijft, „aan niemands heil in dit leven te wanhopen, gezien de almacht en de barmhartigheid van God”. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. II-II, q. 14, a. 3, ad 1 Niettemin, ten overstaan van de gestelde confrontatie tussen een opstandige wil en de oneindig rechtvaardige God, kunnen wij niet anders dan gevoelens van een heilzaam „vrezen en beven” koesteren, zoals de heilige Paulus ons suggereert. Vgl. Fil. 2, 12 Bovendien bevestigt de waarschuwing van Jezus voor de zonde die „niet vergeven kan worden”, het bestaan van een schuld die de zondaar als straf „de eeuwige dood” kan aandoen.
Op grond van deze en andere teksten uit de heilige Schrift hebben kerkleraren, theologen, meesters van het geestelijk leven en herders onderscheid gemaakt tussen dodelijke en vergeeflijke zonden. De heilige Augustinus onder andere heeft het over dodelijke of de dood met zich meebrengende misdaden, waar hij de vergeeflijke, lichte of dagelijkse tegenover stelt. Vgl. H. Augustinus, De geest en de letter, De spiritu et littera. XXVIII: CSEL 60, 202 e.v. Vgl. H. Augustinus, Enarrationes in Psalmos. 39, 22: CCL 38, 441 Vgl. H. Augustinus, Enchiridion ad Laurentium de fide et spe et caritate. XIX, 71: CCL 46, 88 Vgl. H. Augustinus, In Ep. Joannis ad Parthos. 12, 3-14: CCL 36, 129 De betekenis die hij aan deze verduidelijkende termen gaf, is van invloed geweest op de latere leer van de Kerk. Na hem is het de heilige Thomas van Aquino geweest die in de meest duidelijke bewoordingen de leer formuleerde die sindsdien zo gebleven is.
In de bepaling en omschrijving van dodelijke en vergeeflijke zonden bij de heilige Thomas en in de theologie die op hem teruggaat, komt het Bijbelse element en dus ook het begrip van de geestelijke dood uiteraard aan bod. Om geestelijk te leven moet de mens, volgens de „Doctor Angelicus”, verbonden blijven met het hoogste levensbeginsel, dat wil zeggen met God als het uiteindelijke doel van heel zijn leven en handelen. De zonde is een ongeordendheid van de mens tegen dit levensbeginsel. „Wanneer nu de ziel door de zonde in zulk een ongeordendheid terecht komt dat zij zich van haar uiteindelijke doel, van God met wie zij door de liefde verenigd wordt, afkeert, dan is er sprake van een dodelijke zonde; wanneer de ongeordendheid echter van dien aard is dat de grens van de afkeer van God niet wordt overschreden, dan is er sprake van een vergeeflijke zonde”. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I-II, q. 72, a. 5 De vergeeflijke zonde berooft dan ook niet van de heiligmakende genade, van de vriendschap met God, van de liefde en de eeuwige zaligheid, terwijl dat door de dodelijke zonde wel gebeurt.
Beziet men de zonde vanuit het opzicht van de straf die zij met zich meebrengt, dan noemen de heilige Thomas en andere kerkleraren die zonde dodelijk die, tenzij zij vergeven wordt, een eeuwige straf met zich brengt; vergeeflijk heet dan die zonde die slechts een tijdelijke straf verdient, dat wil zeggen een beperkte straf die uitgeboet kan worden op aarde of in het vagevuur.
Kijkt men echter naar de materie waarop de zonde betrekking heeft, dan komen begrippen als dood, radicale afkeer van God als het hoogste goed, afwijking van de weg die naar God leidt of onderbreking daarvan, wat even zovele definities zijn voor de dodelijke zonde, in verband te staan met het begrip van de zwaarte van haar objectieve inhoud: zeggen dat een zonde zwaar is, komt in de leer en in het pastorale handelen van de Kerk praktisch op hetzelfde neer als zeggen dat zij dodelijk is.
Hier raken we aan de kern van de traditionele leer van de Kerk, zoals die tijdens de afgelopen Synode dikwijls en in alle duidelijkheid naar voren is gebracht. Niet alleen bevestigde deze wat door het Concilie van Trente werd vastgesteld met betrekking tot het bestaan en de aard van dodelijke en vergeeflijke zonden, Vgl. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 2.53.55.57 maar herinnerde er ook aan dat die zonde een doodzonde is, die betrekking heeft op een zware zaak, en die men in het volle bewustzijn en met weloverwogen instemming begaat. Hier moet, zoals ook op de Synode gebeurd is, aan toegevoegd worden dat sommige zonden krachtens de materie waar ze betrekking op hebben uit zichzelf zwaar en dodelijk zijn. Er bestaan immers handelwijzen die vanwege de zaak waarop zij betrekking hebben, uit zichzelf en in zichzelf zwaar ongeoorloofd zijn. Dergelijke daden brengen, als zij tenminste met de nodige kennis en vrijheid gesteld zijn, altijd een zware schuld met zich mee. Vgl. Concilie van Trente, 6e Zitting - Decreet over de rechtvaardiging, Sessio VI - Decretum de iustificatione (13 jan 1547), 24
Deze leer, gebaseerd op de Tien Geboden en op de prediking van het Oude Testament, hernomen in de eerste verkondiging door de apostelen en al eigen aan het oudste onderricht van de Kerk die haar tot op heden herhaalt, stemt helemaal overeen met de menselijke ervaring van alle tijden. Uit ervaring is het de mens voldoende bekend dat hij op de weg van geloof en gerechtigheid, langs welke hij in dit leven tot de kennis en de liefde van God en in de eeuwigheid tot de volmaakte vereniging met Hem kan komen, kan blijven stilstaan of ervan kan afwijken zonder evenwel Gods weg te verlaten; er is dan sprake van een vergeeflijke of dagelijkse zonde, die men overigens niet zo moet afzwakken alsof zij eigenlijk te verwaarlozen of „een zonde van licht gewicht” zou zijn.
Van de andere kant weet de mens ook, door droeve ervaring wijs geworden, dat hij in staat is door een bewuste en vrije daad van zijn wil van weg te veranderen, af te glijden naar wat tegen Gods wil ingaat en zich zo van Hem te verwijderen, wat aversio a Deo, dat is: afkeer van God, wordt genoemd, door namelijk de op liefde gebaseerde gemeenschap met Hem af te wijzen, door zich los te maken van zijn levensbeginsel dat God is, en door zodoende de dood te kiezen.
Met heel de traditie van de Kerk noemen wij die daad een dodelijke zonde of doodzonde, waardoor een mens willens en wetens God, Zijn wet en het hem door God aangeboden liefdesverbond afwijst, en er de voorkeur aan geeft zich naar zichzelf toe te keren of naar iets dat in tegenspraak is met de wil van God, de zogenaamde conversio ad creaturam, de toewending tot een schepsel. Dat kan in directe en formele zin gebeuren, door de zonden van afgoderij, geloofsafval en atheïsme, of op een gelijkwaardige manier door ongehoorzaamheid aan de geboden van God in een zwaarwegende zaak. De mens voelt, dat door God niet te gehoorzamen de band met zijn levensbeginsel verbroken wordt: het is een dodelijke zonde, een daad waardoor hij God zwaar beledigt en die zich door een duistere en sterke vernietigingskracht uiteindelijk tegen de mens zelf keert.
Tijdens de Synodevergadering is het voorstel gedaan van een drievoudig onderscheid van zonden. Deze zouden verdeeld moeten worden in vergeeflijke, zware en dodelijke zonden. Dit drievoudig onderscheid zou duidelijk kunnen maken dat er bij zware zonden sprake is van een gradatie. Niettemin blijft waar dat het wezenlijke en beslissende onderscheid hierin bestaat dat er zonde is die de liefde vernietigt en zonde die het bovennatuurlijke leven niet wegneemt: tussen leven en dood is geen middenweg.
Eveneens moet men vermijden de doodzonde te herleiden tot de daad zelf van wat men tegenwoordig „een fundamentele keuze” tegen God noemt, waaronder men de uitdrukkelijke en formele verachting van God en de naaste verstaat. Immers, ook wanneer de mens, wetens en willens, voor iets kiest dat een zwaarwegende ongeordendheid inhoudt, begaat hij een doodzonde. In zo’n keuze ligt immers de verachting van het gebod van God, de afwijzing van Gods liefde jegens de mensheid en heel de schepping, in feite vervat: de mens verwijdert zich van God en verliest de liefde. De wezenlijke gerichtheid van de mens kan dus door afzonderlijke daden veranderd worden. Ongetwijfeld kunnen er in psychologisch opzicht heel complexe en ondoorzichtige omstandigheden zijn, die van belang zijn voor het bepalen van de subjectieve toerekeningsvatbaarheid van de zondaar. Maar vanuit de sfeer van het psychologische, dat men in zijn beschouwingen moet betrekken, mag men niet de stap zetten naar de vorming van een theologische categorie als die van de „fundamentele keuze”, die dan zo verstaan wordt dat daardoor het traditionele begrip van de doodzonde in zijn objectieve aspect veranderd wordt of betwijfeld.
Hoewel elke oprechte en wijze poging om het psychologische en theologische mysterie van de zonde te verhelderen, waardering verdient, heeft de Kerk toch de plicht om allen die er zich in verdiepen eraan te herinneren dat het noodzakelijk is trouw te blijven aan het woord van God dat ons ook over de zonde onderricht, zoals zij hen ook voor het gevaar moet waarschuwen dat door hun werk het zondebesef in de wereld van deze tijd zou kunnen afnemen.