H. Paus Johannes Paulus II - 30 november 1980
DIVES IN MISERICORDIA Over de Goddelijke Barmhartigheid |
|||
► | De gelijkenis van de verloren zoon |
Als het ware op de drempel van het Nieuwe Testament klinkt in het Evangelie van St. Lucas een unieke harmonie van twee stemmen die spreken over de goddelijke barmhartigheid; in deze woorden moet ook als een echo op krachtige wijze de hele traditie van het Oude Testament weerklinken. Hier worden ook de semantische elementen die aan de gevarieerde taal van de Oude Boeken verbonden zijn, tot uitdrukking gebracht. Maria verheerlijkt bij het betreden van het huis van Zacharias uit heel haar hart de Heer om "zijn barmhartigheid”, waaraan de mensen die Hem vrezen "van geslacht tot geslacht” deel krijgen. Even later, als zij de uitverkiezing van Israël bezingt, spreekt zij over de barmhartigheid die de Heer, die dit volk heeft uitverkoren, voor eeuwig gedachtig blijft. In beide gevallen gaat het om chesed, d.w.z. de trouw die God aan de dag legt ten aanzien van zijn eigen liefde voor het volk, trouw aan de beloften die hun definitieve voltooiing juist in het moederschap van de moeder God zullen vinden (vgl. Lc. 1, 49-54) Vervolgens, na de geboorte van Johannes de Doper, prijst zijn vader Zacharias in hetzelfde huis de God van Israël en bezingt uitbundig de barmhartigheid die Hij getoond heeft "aan onze vaderen ... zijn heilig verbond indachtig.” (Lc. 1, 72). Ook hier gaat het om de barmhartigheid in de zin van chesed, omdat in de volgende zinnen, waar Zacharias spreek over de barmhartige goedheid van onze God, duidelijk de andere gedachte wordt uitgedrukt, namelijk die van het woord rahàmìm (in de Latijnse vertaling: viscera mirericordiae), hetgeen eerder uitdrukt dat de goddelijke erbarmelijkheid hetzelfde is als de moederliefde)
Vervolgens de leer van Christus echter wordt dit beeld, dat als erfenis uit het Oude Testament ontvangen wordt, al eenvoudiger en tegelijk van diepere betekenis. Dit blijkt misschien het duidelijkst uit de gelijkenis van de verloren zoon, Vgl. Lc. 15, 11-32 waar het wezen van de goddelijke barmhartigheid op een opvallend heldere manier wordt uiteengezet, al komt het woord "barmhartigheid” in de brontekst niet voor. Dit effect wordt niet alleen door de terminologie bewerkt, zoals in de boeken van het Oude Testament, maar ook door de analogie, die ons nog vollediger het mysterie van de barmhartigheid laat zien als een tragisch conflict tussen de liefde van een vader en de zondige verkwisting van een zoon.
Want deze zoon, die van de vader het hem toekomende erfdeel ontvangt en van huis weggaat om het in een ver land "in een losbandig leven” te verkwisten, is in zekere zin de mens van iedere eeuw, beginnend met degene die het eerst de erfenis van de genade en van de oorspronkelijke rechtvaardigheid verloor. Hier blijkt de analogie wel het meest. Zijdelings slaat de parabel op iedere schending van een liefdesovereenkomst, op ieder genadeverlies op ieder misdrijf. Maar vergeleken met de profetische traditie wordt in de gelijkenis van de verloren zoon minder de nadruk gelegd op de ontrouw van het hele volk van Israël, al zou men de analogie ook tot die ontrouw kunnen uitbreiden. "Nadat hij alles opgemaakt had ... begon (de zoon) gebrek te lijden,” te meer omdat "er een verschrikkelijke hongersnood over dat land” kwam, waarheen hij zich begeven had na het vaderhuis de rug toegekeerd te hebben. In deze situatie "had hij graag zijn buik willen vullen” met al het mogelijke, zelfs "met de schillen die de varkens aten,” die door hem gehoed werden voor "een der inwoners van dat land.” Maar zelfs dit werd hem geweigerd.
De analogie richt zich duidelijk op het innerlijke van de mens. Want het erfdeel dat hij van de vader ontvangen had, was weliswaar een aantal materiële goederen; maar van veel groter gewicht dan die goederen bleef zijn waardigheid als zoon in het huis van zijn vader. Daarom had de situatie waarin hij zich bevond nadat hij zijn vermogen had verteerd, hem bewust moeten maken van de op deze manier verloren gegane waardigheid. Van te voren had hij daar niet aan gedacht, toen hij de vader vroeg hem het hem toekomende erfdeel te schenken om daarna te vertrekken. En ook nu schijnt hij er zich nog niet van bewust te zijn, als hij tot zichzelf zegt: "Hoeveel dagloners van mijn vader hebben eten in overvloed, en ik verga hier van de honger.”
Hij beoordeelt zijn situatie met de maatstaf van de goederen die hij verloren heeft, die hij niet meer "bezit”, terwijl de dagloners in het huis van zijn vader ze wel "bezitten.” Deze woorden openbaren vooral zij mentaliteit met betrekking tot de aardse goederen. Niettemin schuilt onder dit kleed de ellendige situatie van de ten val gebrachte waardigheid en tevens het bewustzijn van een verspild leven als zoon.
Dan komt hij er uiteindelijk toe een besluit te nemen: "Ik ga weer naar mijn vader en ik zal hem zeggen: Vader, ik heb misdaan tegen de hemel en tegen u; ik ben niet meer waard uw zoon te heten, maar neem mij aan als een van uw dagloners.” (Lc. 15, 18-19) Dit zijn dus de woorden die de aard van het hoofdprobleem het scherpst omschrijven. Door het fiasco van zijn aardse goederen, waarin de verloren zoon zich tengevolge van zijn lichtzinnigheid en misdrijf bevond, rijpte het besef van zijn gekrenkte waardigheid. Als hij tenslotte het besluit neemt naar zijn vaderhuis terug te keren om hem te smeken hem te verhoren – weliswaar niet meer krachtens zijn recht als zoon, maar op voorwaarde dagloner te mogen zijn – schijn hij uiterlijk wel te handelen omwille van de honger en de ellende waarin hij was terechtgekomen; maar dit motief is doortrokken van het besef van een groter verlies: het is immers zeker een heel grote vernedering en schande een dagloner te zijn het huis van zijn vader. Zijn besluit werd genomen in het volle bewustzijn van wat hij verdiend had en van wat hij toentertijd volgens de normen van de rechtvaardigheid rechtens kon vragen. Deze overweging bewijst echter dat in het bewustzijn van de verloren zoon het gevoel van een verloren gegane waardigheid opduikt, juist van de waardigheid die ontstaat uit de verwantschap tussen vader en zoon. In deze gemoedstoestand begeeft hij zich dan op weg.
In de gelijkenis van de verloren zoon wordt de relatie tussen rechtvaardigheid en liefde, die al barmhartigheid wordt aangeduid, met de uiterste zorg in de centrale leer van het evangelische beeld ingeplant. Want het staat nu duidelijker vast dat liefde overgaat in barmhartigheid, telkens als men boven de vastgestelde norm van de rechtvaardigheid moet uitgaan, juist omdat deze norm exact en vaak te beperkt is. Na de goederen die zijn terugkeer om in zijn levensonderhoud te voorzien door als dagloner in het vaderlijk huis te werken en vervolgens langzaamaan een zekere welstand op te bouwen, hoewel misschien nooit zo groot als die welke hij door zijn verkwisting verloren had. Deze eisen zouden althans binnen de orde van de rechtvaardigheid vallen, en juist des te meer omdat de zoon niet alleen het voor hem gereserveerde erfdeel had verkwist, maar ook omdat hij zijn vader door zijn levenswijze beledigd en bedroefd had. Deze levenswijze, die hem naar zijn eigen menig blijkbaar van zijn waardigheid had beroofd, kon de vader echt niet onverschillig laten. Ze moest hem ook pijn doen. Ze moest hem op de een of andere manier erbij betrekken. Maar uiteindelijk gaat het hem om zijn eigen zoon, en deze relatie kon niet verbroken worden en door geen enkele daad van welke aard ook vernietigd worden. De verloren zoon is zich hiervan ook bewust; en dit bewustzijn is van dien aard dat het hem duidelijk zijn verloren gegane waardigheid laat zien en hem ertoe brengt een juiste schatting te maken van de plaats die hem in het vervolg in het huis van zijn vader toekomt.
De hier beschreven gemoedstoestand van de verloren zoon laat ons op subtiele wijze zien waarin uiteindelijk de goddelijke barmhartigheid bestaat. Ongetwijfeld laat de figuur van de vader ons in deze eenvoudige maar diepzinnige gelijkenis God als Vader zien. Het optreden van de vader in de parabel en zijn hele handelwijze, die zijn diepste genegenheid openbaren, stellen ons in staat de afzonderlijke draden in de visie op de barmhartigheid in het Oude Testament samen te vatten in een volkomen nieuwe synthese die rijk is aan eenvoud en diepgang. Want de vader van de verloren zoon toont zich trouw aan zijn vaderschap, trouw aan de liefde die hij te allen tijde aan zijn zoon bleef schenken. Die trouw wordt in de parabel niet alleen aangegeven door de uiterste welwillendheid waarmee hij zijn zoon, nadat deze zijn erfdeel verkwist heeft, bij diens terugkeer omhelst, ze wordt nog sterker duidelijk gemaakt door de blijdschap en de zo grootse festiviteiten voor de teruggekeerde verkwister, die zelfs zo groot zijn dat ze de weerstand en afgunst opwekken van de oudste zoon, die immers nooit van de vader was weggegaan en die nooit het huis in de steek had gelaten.
De trouw van de vader aan zichzelf – een eigenschap die al uit het oud-testamentische woord chesed voortvloeit – wordt tevens uitgedrukt op een wijze die bijzonder grote genegenheid aangeeft. Want wij lezen: toen de vader de verloren zoon zijn huis zag naderen, werd hij “door medelijden bewogen; hij snelde op hem toe, viel hem om de hals en kuste hem hartelijk.” (Lc. 15, 20) Hij handelt zeker onder invloed van een geweldige genegenheid; daaruit kan evenzeer zijn grootmoedigheid ten opzichte van zijn zoon verklaard worden, die naderhand zozeer de verontwaardiging van de oudste zoon opwekt. En toch moeten de redenen van deze emotie op een dieper niveau gezocht worden. Zie: de vader begrijpt dat een fundamenteel goed is gesauveerd – het goed namelijk van het mens-zijn van zijn eigen zoon. Hoewel deze zijn erfdeel heeft verkwist, blijft zijn menszijn ongeschonden. Het is zelfs in zekere zin teruggevonden. Dit getuigen de woorden die de vader tot de oudste zoon richt: Maar er moet feest en vrolijkheid zijn, omdat die broer van je dood was en levend is geworden, verloren was en is teruggevonden.” (Lc. 15, 32) Daarbij komt nog dat wij in datzelfde hoofdstuk 15 van het Lucas-Evangelie de parabel van het verdwaalde schaap Vgl. Lc. 15, 3-6 en daarna ook nog de gelijkenis van de verloren drachme Vgl. Lc. 15, 8-9 tegenkomen. Telkens heerst daar dezelfde vreugde die in het geval van de verloren zoon aanwezig is. De trouw van de vader aan zichzelf richt zich volkomen op het menszijn en de waardigheid van zijn verloren zoon. Vooral dit verklaart inderdaad de zeer grote vreugde wanneer deze weer thuis komt.
Verder kan men zeggen dat de liefde voor de zoon, d.w.z. de liefde die uit het wezen van het vaderschap voortkomt, de vader bijna heeft voorgeschreven om zorg te dragen voor de waardigheid van zijn zoon. Want deze zorg bepaalt de maat van de liefde die St. Paulus naderhand zou bezingen: “De liefde is lankmoedig en goedertieren... zij zoekt zichzelf niet, zij laat zich niet kwaad maken en rekent het kwade niet aan... maar vindt haar vreugde in de waarheid..., alles hoopt zij, alles duldt zij” en “De liefde vergaat nimmer.” (1 Kor. 13, 4-8) De barmhartigheid – zoals Christus ze in de gelijkenis van de verloren zoon heeft geopenbaard – bevat dus een innerlijke vorm van liefde, die in het Nieuwe Testament agápe genoemd wordt. Daarom kan een dergelijke liefde zich buigen over iedere verloren zoon, over de menselijke ellende en vooral over ieder moreel gebrek, d.w.z. de zonde. Wanneer dit gebeurt, voelt degene die barmhartigheid ondervindt, zich niet verworpen, maar als teruggevonden en weer “geacht” . Bovenal betuigt de vader hem zijn vreugde dat hij “is teruggevonden” en “weer levend geworden.” Deze vreugde wijst duidelijk op een goed dat intact is gebleven: want hoe verkwistend de zoon ook is, hij houdt niet op een echte zoon van zijn vader te zijn; de vreugde geeft bovendien een goed aan dat herwonnen is, in het geval van de verloren zoon zijn terugkeer naar de waarheid over hemzelf.
Wat in de parabel van Christus met de relatie tussen vader en zoon gebeurd is, kunnen wij evenwel niet “van buiten af” beoordelen. Al onze vooroordelen over barmhartigheid zijn immers grotendeels het gevolg van een louter uiterlijk oordeel. Soms komt het zelfs voor dat wij door het volgen van deze wijze van oordelen in de barmhartigheid een zekere mate van ongelijkheid zien tussen degene die ze schenkt en degene die ze ontvangt. Daarom zijn wij geneigd te oordelen dat barmhartigheid een ontering is van de mens die ze ontvangt en dat ze de waardigheid van de mens ondermijnt. Maar de gelijkenis van de verloren zoon leert ons dat de zaken anders liggen: de reden van de barmhartigheid steunt op de gemeenschappelijke ervaring van het goed dat de mens zelf is, en op de algemene ervaring van ieders eigen waardigheid. Deze gemeenschappelijke ervaring bewerkt dat de verloren zoon zichzelf en zijn daden begint te zien in het licht van de volle waarheid (dit zien van de waarheid betekent ook tegelijk echte nederigheid); daarentegen wordt voor de vader de zoon om die reden een uniek goed: de vader ziet namelijk duidelijk en helder dat het goede zo bereikt wordt dan zij een mysterieuze relatie tussen waarheid en liefde, en deze liefde schijnt al het kwaad dat door de zoon bedreven is, te vergeten.
Op eenvoudige maar fundamentele wijze drukt dus de parabel van de verloren zoon de waarheid van de bekering uit. Deze is met name de meest concrete uitdrukking van de werking van de liefde en van de in de menselijke maatschappij aanwezige barmhartigheid. De eigenlijke en ware macht van de barmhartigheid ligt niet alleen hierin dat men een – misschien zeer scherpe of ook een milde – blik richt op het morele of materiële of lichamelijke kwaad; want de barmhartigheid komt in haar eigen en bijzondere aard tot uiting, als ze het goede in alle vormen van het kwaad die in de wereld en in de mens voorkomen, hoogacht, steunt en naar voren brengt. Zo begrepen, bepaalt de barmhartigheid de voornaamste leer van de messiaanse boodschap van Christus en de wezenlijk vormende kracht van zijn zending. Op deze manier is ook de barmhartigheid door zijn leerlingen en volgelingen begrepen en beoefend; in hun harten en daden hield de barmhartigheid nooit op zich te openbaren als een zeer creatief bewijs van de liefde, die zich niet “laat overwinnen door het kwade,” maar die “het kwade door het goede overwint.” (Rom. 12, 21) Daarom is het nodig steeds weer onbevooroordeeld het ware gelaat van de barmhartigheid te ontdekken. Ondanks allerlei vooroordelen schijnt deze barmhartigheid in onze tijd uiterst noodzakelijk te zijn.