H. Paus Johannes Paulus II - 30 november 1980
Maria is ook degene die op een heel unieke en buitengewone wijze – als geen andere mens – de barmhartigheid gekend heeft en die tegelijkertijd op een even uitzonderlijke manier door het offer van haar hart bereikt heeft, dat zij zelf kon gaan deelnemen aan die openbaring van de goddelijke barmhartigheid. Dit offer hangt ten nauwste samen met het kruis van haar Zoon, waaronder zij ook op Calvarië heeft gestaan. Dit offer van haar is dan ook een volkomen unieke deelname in het openbaren van de barmhartigheid; want het is een deelname aan de absolute trouw van God aan zijn eigen liefde en aan het verbond dat Hij van eeuwigheid gewild heeft en dat Hij in de tijd met de mens, met zijn volk, met het menselijke geslacht gesloten heeft; het is een deelname aan die openbaring die eens en voor altijd door het kruis gevuld is. Niemand heeft als Maria, de Moeder van de Gekruisigde, het mysterie van het kruis beleefd, d.w.z. de ontstellende ontmoeting van de transcendente goddelijke rechtvaardigheid met de liefde: de “kus” die door de barmhartigheid aan de rechtvaardigheid gegeven werd. Vgl. Ps. 85, 11 Niemand, heeft, zoals Maria, in zijn geest dit mysterie opgenomen: die waarlijk goddelijke dimensie van de verlossing, die door de dood van de Zoon op de berg van Calvarië bereikt is, samen met het offer van haar moederhart en met haar besluit: “Mij geschiede naar uw woord. “
Maria is dus degene die het mysterie van de goddelijke barmhartigheid het diepst doorgrond; zij kent er ook de prijs van en begrijpt hoe hoog deze is. In deze zin noemen wij haar dan ook Moeder van Barmhartigheid, Onze Lieve Vrouw van Barmhartigheid of Moeder van de goddelijke barmhartigheid. In ieder van deze titels schuilt een diepe theologische betekenis, want zij drukken de bijzondere voorbereiding van haar ziel, ja van haar hele natuur en persoon uit om – in de complexe lotgevallen eerst van Israël, dan van ieder mens en tenslotte van het hele mensengeslacht – die barmhartigheid te doorzien waaraan zij “van geslacht tot geslacht” (Lc. 1, 50) gaat meewerken krachtens het eeuwige besluit van de allerheiligste Drievuldigheid.
Maar de hier genoemde titels die wij aan de Moeder van God toeschrijven, spreken in de eerste plaats over haar als de Moeder van de Gekruisigde en Verrezene; namelijk over haar die, na op buitengewone wijze barmhartigheid ondervonden te hebben, op gelijkwaardige wijze deze barmhartigheid “verdient” in de loop van haar hele aardse leven en speciaal onder het kruis van haar Zoon; over haar tenslotte die door een mysterieuze en tegelijk onvergelijkelijk diepe verbondenheid met de Messiaanse zending van haar Zoon op bijzondere wijze voorbestemd is om die liefde die Hij was komen openbaren aan de mensen aan te bieden: een liefde die op de meest concrete wijze bewezen wordt aan lijdenden en armen, aan van hun vrijheid beroofden en blinden, aan onderdrukten en zondaars, juist zoals Christus volgens de profetie van Jesaja, eerst in de synagoge van Nazaret Vgl. Lc. 4, 18 en daarna in antwoord op de vragen van de afgezanten van Johannes de Doper Vgl. Lc. 7, 22 gesproken heeft.
Van deze volkomen “barmhartige” liefde, die voornamelijk bewezen wordt ten aanzien van geestelijk en lichamelijk kwaad, is op duidelijke en unieke wijze het hart deelgenoot gemaakt van haar die Moeder van de Gekruisigde en Verrezene was: Maria heeft er in gedeeld. En in en door haar houdt deze liefde niet op zich in de geschiedenis van de Kerk en van het mensdom te openbaren. Deze openbaring levert bijzonder veel vruchten op, omdat ze in de Moeder van God steunt op de unieke tact van haar moederhart, op haar fijn gevoel en op haar zo bijzondere geschiktheid om al diegenen te bereiken die meer geneigd zijn om van een moeder barmhartige liefde te aanvaarden. Dit is een van de voortreffelijke en levengevende mysteries van de christelijke godsdienst, een mysterie dat zo nauw met het geheim van de Menswording is verbonden.
Hierover leert het Tweede Vaticaans Concilie:
“Dit moederschap nu van Maria in het genadebestel gaat zonder ophouden voort, vanaf de instemming die zij bij de boodschap in geloof heeft gegeven en waarin zij onder het kruis zonder aarzelen heeft volhard tot aan de eeuwige voleinding van de uitverkorenen. Want, ten hemel opgenomen, heeft zij deze heilbrengende taak niet neergelegd, maar door haar menigvuldige voorspraak gaat zij voort ons de gaven van het eeuwige heil te bezorgen. Met moederlijke liefde draagt zij zorg voor de broeders van haar Zoon die nog op pelgrimstocht zijn en in gevaren en angsten verkeren, totdat zij het gezegend vaderland bereiken” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 62.