H. Paus Johannes Paulus II - 30 november 1980
Terecht vreest de mens dus dat hij slachtoffer zal worden van een geweldpleging die hem van zijn innerlijke vrijheid berooft: van zijn vermogen om uitdrukking te geven van de waarheid waarvan hij overtuigd is, van het geloof dat hij belijdt, en van het vermogen om te gehoorzamen aan de stem van zijn geweten, dat hem de juiste weg toont die hij moet volgen. Daarom bezitten de technische middelen die de moderne maatschappij ter beschikking staan, niet alleen de potentie tot zelfvernietiging door een militaire botsing, maar ook het vermogen om op “vreedzame” wijze de individuele personen, het levensmilieu, alle volken en staten tot onderwerping te dwingen, die om een of andere reden lastig kunnen worden voor degenen die dit instrumentarium beheersen en die klaarstaan om het zonder gewetenswroeging te gebruiken. Men denke hierbij aan de ook nu in de wereld in zwang zijnde folteringen, die met beredeneerd geweld en als het ware als kunstmatig middel door gezaghebbers gebruikt worden om mensen politiek te overheersen of te onderdrukken, en die door hun ondergeschikten straffeloos worden aangewend.
Zo groeit daarom tegelijk met het gevoel van een biologische dreiging het bewustzijn van een ander gevaar, dat nog vollediger alles verwoest wat wezenlijk menselijk is, alles namelijk wat ten diepste samenhangt met de waardigheid van de persoon en zijn recht op waardigheid en vrijheid.
Dit alles gebeurt terwijl er een enorme neerslachtigheid heerst, die voortkomt uit het feit dat er naast mensen en groepen die door de fortuin begunstigd en verzadigd zijn, die in weelde baden en aan consumptie en luxe verslaafd zijn, in diezelfde menselijke familie zowel individuen als groepen gevonden worden die honger lijden. Er zijn baby’s die onder de ogen van hun moeders van honger omkomen. Er zijn in verscheidene werelddelen en in verschillende sociale en economische structuren uitgestrekte gebieden waar gebrek, ellende en onderontwikkeling heersen. Dit feit is reeds algemeen bekend. Deze toestand van ongelijkheid van mensen en volken duurt niet alleen voort, maar neemt zelfs nog toe. Het komt heden ten dage nog voor dat er naast degenen die rijk zijn en in overvloed leven, anderen zijn die in gebrek leven, die ellende te verduren hebben en vaak in feite door voedselgebrek omkomen; en hun aantal omvat tientallen, zelf honderden miljoenen. Om die reden moet de innerlijke onrust en zorg nog ernstiger worden. Het is duidelijk dat er een fundamenteel gebrek, of liever een opeenhoping van gebreken, ja zelfs een gebrekkig systeem ten grondslag ligt aan de economie van onze tijd en aan de maatschappelijke cultuur; dat is de oorzaak waarom de menselijke familie zich niet van deze totaal onrechtvaardige situatie kan losrukken.
Deze schets van de moderne wereld – waarin zo’n groot fysiek en moreel kwaad bestaat, dat ze geheel en al in tegenspraak en twisten verstrikt schijnt te zijn en tegelijk volg gevaren die de menselijke vrijheid, geweten en godsdienst bedreigen – verklaart de verwarring waaraan de mens van deze tijd ten prooi is. Deze angst ondervinden echter niet alleen degenen die in de steek gelaten of onderdrukt worden, maar ook degenen die genieten van de voorrechten van rijkdom, vooruitgang en macht. En hoewel het niet schort aan mensen die proberen de oorzaken van die angst te ontdekken of ook zich ertegen te verzetten met behulp van tijdelijke middelen, die de technologie, de rijkdom en de macht hun verschaffen, toch wint die bezorgdheid in het diepste wezen van de mens het van al deze middelen. Want, zoals de analyses van het Tweede Vaticaans Concilie terecht hebben aangetoond, deze bezorgdheid strekt zich uit tot de primaire levensvragen van de mens. Deze onrust houdt verband met de wezenlijke zin van het leven van de mens in de wereld en is een soort verbijstering over de toekomst van de mens en van het hele mensdom; ze vraagt dus om krachtige wilsbesluiten, die nu aan het mensdom verschijnen voorgeschreven te moeten worden.