H. Paus Johannes Paulus II - 25 mei 1995
Want deze door de heilige Geest geschonken eenheid bestaat niet louter in een verzameling mensen die tot een optelsom van personen wordt. Het is een eenheid die door de banden van de geloofsbelijdenis, de sacramenten en de hiërarchische leiding en gemeenschap gevormd wordt Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 14. De gelovigen zijn één, omdat zij in de Geest in gemeenschap zijn met de Zoon en, in Hem, delen in zijn gemeenschap met de Vader: "Wij hebben gemeenschap met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus" (1 Joh. 1, 3). Voor de katholieke Kerk is dus de gemeenschap van de christenen geen andere dan de manifestatie van de genade aan hen, waardoor God hen tot deelnemers aan zijn eigen gemeenschap maakt, die zijn eeuwige leven is. De woorden van Christus "dat zij één mogen zijn" zijn zo zijn gebed aan de Vader, dat het plan van de Vader volledig vervuld mag worden, op zo'n wijze, dat iedereen duidelijk moge zien "wat het plan is van het geheim dat eeuwenlang verborgen was in God die alle dingen heeft geschapen" (Ef. 3, 9). In God geloven betekent eenheid verlangen; eenheid verlangen betekent de Kerk verlangen; de Kerk verlangen betekent de gemeenschap van genade te verlangen, die overeenkomt met het plan van de Vader van alle eeuwigheid af. Dat is de betekenis van Christus' gebed: "Ut unum sint".