
H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1992
De tekst van het Concilie legt de nadruk op de diepe samenhang tussen de verschillende aspecten van de vorming, de menselijke, geestelijke en intellectuele aspecten. Tegelijk benadrukt hij de specifiek pastorale doelstelling ervan. Zodoende verzekert het pastorale doel aan de menselijke, geestelijke en intellectuele vorming een bepaalde inhoud en precieze kenmerken, terwijl het eenheid geeft aan de gehele vorming van de toekomstige priester en deze specificeert.
Zoals iedere andere vorming ontwikkelt ook de pastorale vorming zich door middel van rijpe reflectie en praktische toepassing. Zij heeft haar levende wortels in een geest die de spil en de drijf- en ontwikkelingskracht vormt van alles. Vereist wordt dus de studie van een echte en eigenlijke theologische discipline: de pastorale of praktische theologie, die een wetenschappelijke reflectie is over de Kerk in haar dagelijkse opbouw uit kracht van de Geest in de geschiedenis; dus over de Kerk als "het universele sacrament van het heil" 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 48, als teken en levens instrument van het heil van Jezus Christus in het woord, in de sacramenten en in de dienst van de liefde. De pastoraal is niet alleen een kunst noch een samenstel van aansporingen, ervaringen en methoden. Zij heeft volledig de waardigheid van theologie, want zij ontvangt uit het geloof de beginselen en criteria voor het pastoraal handelen van de Kerk die iedere dag de Kerk "verwekt", volgens de gelukkige uitdrukking van de heilige Beda: "Nam et Ecclesia gignit quotidie Ecclesiam". H. Beda Venerabilis, Uitleg over de Openbaring, Explanatio Apocalypsis. lib. II, 12: PL 93, 166 Onder deze beginselen en criteria is bijzonder belangrijk het evangelische onderscheidingsvermogen aangaande de socio-culturele en kerkelijke situatie waarin de pastorale actie zich ontplooit.
De studie van de pastorale theologie moet de praktische toepassing toelichten door middel van bepaalde pastorale diensten welke de kandidaten voor het priesterschap moeten verrichten met de vereiste geleidelijkheid en steeds in harmonie met de andere verplichtingen van de vorming. Het gaat om pastorale "ervaringen" die kunnen samengaan in een echte "pastorale proeftijd", welke ook langere tijd kan duren en vraagt om op methodische wijze geverifieerd te worden.
Maar de pastorale studie en activiteit staan in betrekking met een innerlijke bron die door de vorming bewaakt en benut zal moeten worden: de steeds diepere gemeenschap met de herderlijke liefde van Jezus, die als het ware het beginsel en de kracht vormde voor zijn heilshandelen, zoals zij dank zij de uitstorting van de heilige Geest in het Sacrament van het priesterschap het beginsel en de kracht moet vormen voor het dienstwerk van de priester. Het gaat om een vorming die niet alleen bestemd is om een wetenschappelijke pastorale deskundigheid en een praktische bekwaamheid te verzekeren, maar ook en vooral om de groei te waarborgen van een wijze van zijn in gemeenschap met de gezindheid en de houding van Christus zelf, de goede Herder: "Die gezindheid moet onder u heersen welke ook Christus Jezus bezielde" (Fil. 2, 5).