H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1992
Iedere christelijke roeping heeft har fundament in de vrije en voorkomende uitverkiezing door de Vader, "die ons in de hemelen in Christus heeft gezegend met elke geestelijke zegen. In Hem heeft Hij ons uitverkoren voor de grondlegging der wereld om heilig en vlekkeloos te zijn voor zijn aangezicht. In liefde heeft Hij ons voorbestemd zijn kinderen te worden door Jezus Christus naar het welbehagen van zijn wil" (Ef. 1, 3-5).
Iedere christelijke roeping komt van God, is geschenk van God. Maar zij wordt nooit geschonken buiten de Kerk om of onafhankelijk van de Kerk. Zij geschiedt altijd in en door de Kerk, omdat het God behaagt heeft, zoals het Tweede Vaticaans Concilie ons in herinnering heeft gebracht, "de mensen geenszins afzonderlijk, zonder enig onderling verband, te heiligen en te redden, maar hen tot een volk te verenigen dat Hem naar waarheid zou erkennen en in heiligheid zou dienen". 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 9
De Kerk bevat niet alleen alle roepingen die God haar schenkt op haar heilstocht maar zij heeft zelf de gestalte van een mysterie van de allerheiligste Drie-eenheid. De Kerk, die "het volk is dan bijeengebracht is door de eenheid van de Vader, de Zoon en de heilige Geest", H. Cyprianus van Carthago, De Dominica Oratione. 23: CCL 3/A, 105 draagt werkelijk in zich het mysterie van de Vader die, zelf door niemand geroepen en gezonden Vgl. Rom. 11, 33-35 , allen roept om zijn Naam te heiligen en zijn wil te volbrengen. Zij bewaart in zich het mysterie van de Zoon, die door de Vader geroepen en gezonden is om aan allen het Rijk van God te verkondigen en allen roept om Hem te volgen. Zij is behoedster van het mysterie van de heilige Geest, die degenen die de Vader door zijn Zoon Jezus Christus roept, wijdt voor de zending.
De Kerk, die vanwege haar oorspronkelijk constitutie "roeping" is, is verwekster en opvoedster van roepingen. Zij is dat in haar "sacrament"-zijn, als "teken" en "instrument" waarin de roeping van iedere christen weerklinkt en verwerkelijkt wordt. Zij is het in haar werken ofwel in de vervulling van haar dienstwerk van verkondiging van het woord, viering van de sacramenten en dienst en getuigenis van de liefde.
Men kan nu de wezenlijk kerkelijke dimensie van de christelijke roeping begrijpen. Zij komt niet alleen voort uit de Kerk en door bemiddeling van de Kerk, wordt niet alleen herkend en verwezenlijkt "in" de Kerk, maar heeft -in de fundamentele dienst aan God- ook en noodzakelijkerwijs de gedaante van dienst "aan" de Kerk. De christelijke roeping is, in welke vorm ook, een gave die bestemd is voor de opbouw van de Kerk, voor de groei van het Rijk Gods in de wereld. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Decreet, Over het lekenapostolaat, Apostolicam Actuositatem (18 nov 1965), 3
Wat gezegd wordt van iedere christelijke roeping wordt op specifieke wijze verwerkelijkt in de priesterroeping. Deze is de roeping, door middel van het Sacrament van het priesterschap dat in de Kerk ontvangen is, om zich ten dienste van het volk van God te stellen met een bijzondere toewijding en gelijkvormigmaking aan Jezus Christus en met het gezag om te handelen "in de naam en de persoon" van Hem, die Hoofd en Herder van de Kerk is.
Vanuit dit gezichtspunt kan men begrijpen wat de Synodevaders schrijven: "Iedere priesterroeping bestaat in en voor de Kerk; zij verwerkelijkt zich voor de Kerk. Daaruit volgt dat iedere priester zijn roeping van de Heer ontvangt door middel van de Kerk als een genadegave, een gratia gratis data (charisma). Het is niet alleen de taak van de bisschop of van de bevoegde overste om de geschiktheid en de roeping van de kandidaat aan een onderzoek te onderwerpen maar ook om de roeping te erkennen. Dat kerkelijke element is onafscheidelijk verbonden met de roeping tot het priesterambt als zodanig. De kandidaat voor het priesterschap moet zijn roeping niet ontvangen onder aanvaarding van de en de voorwaarden die de Kerk zelf stelt om reden van haar aandeel in de verantwoordelijkheid". Bisschoppensynodes, Propositiones t.b.v. de 8e Bisschoppensynode over de vorming van priesters, 5
Maar de vrije en onverschuldigde interventie van God die roept is volstrekt primair, voorafgaand en beslissend. Het initiatief voor de roeping gaat van Hem uit. Dat is bij voorbeeld de ervaring van de profeet Jeremia: "Het woord van Jahwe kwam tot mij: Voordat Ik u in de moederschoot vormde, koos Ik u uit; voordat ge geboren werd, bestemde Ik u voor Mij; als profeet voor de volken heb Ik u aangewezen" (Jer. 1, 4-5). De Apostel Paulus houdt dezelfde waarheid voor. Hij legt de wortel van iedere roeping in de eeuwige uitverkiezing in Christus, "voor de grondlegging der wereld" en "naar het welbehagen van zijn wil" (Ef. 1, 4.5). Het absolute primaat van de genade in de roeping is op volmaakte wijze uitgedrukt in de woorden van Jezus: "Niet gij hebt Mij uitgekozen, maar Ik u en Ik heb u de taak gegeven op tocht te gaan en vruchten voort te brengen die blijvend mogen zijn" (Joh. 15, 16).
Als de priesterroeping op ondubbelzinnige wijze getuigt van het primaat van de genade, vraagt de vrije en soevereine beslissing van God om de mens te roepen absolute eerbied, kan zij niet in het minst geforceerd worden door een menselijke beslissing. De roeping is een geschenk van de goddelijke genade, nooit een recht van de mens, zodat "het priesterleven nooit beschouwd kan worden als een louter menselijke promotie noch de zending van de bedienaar als een zuiver persoonlijk project". H. Paus Johannes Paulus II, Angelus/Regina Caeli, Angelusgebed (3 dec 1989), 2 Zo is iedere roem en iedere aanmatiging van de kant van de geroepene uitgesloten Vgl. Hebr. 5, 4. vv . Heel de geestelijke ruimte van het hart moet vervuld zijn van bewonderende en bewogen dankbaarheid, van onwankelbaar vertrouwen en onwrikbare hoop, want de geroepenen weten dat zij niet gegrondvest zijn op hun eigen krachten, maar op de onvoorwaardelijke trouw van de roepende God.
"Jezus (...) roep tot zich die Hij zelf wilde; en zij Kwamen bij Hem" (Mc. 3, 1). Dit "komen", dat gelijk is aan het "volgen" van Jezus, drukt het vrije antwoord uit van de twaalf op de roeping door de Meester. Zo is het geweest met Petrus en Andreas: "En Hij sprak tot hen: 'Komt, volgt Mij: Ik zal u vissers van mensen maken'. Terstond lieten zij hun netten in de steek en volgden Hem" (Mt. 4, 19-20). De ervaring van Jakobus en Johannes is hetzelfde geweest Vgl. Mt. 4, 21-22 . Zo is het steeds: in de roeping schitteren tegelijk de vrije liefde van God en de hoogst mogelijke verheffing van de vrijheid van de mens: de vrijheid van de instemming met de roeping door God en van de toewijding aan Hem.
Genade en vrijheid zijn werkelijk niet tegengesteld aan elkaar. De genade bezielt en steunt daarentegen de menselijke vrijheid, welke zij bevrijdt uit de slavernij der zonde Vgl. Joh. 8, 34-36 , geneest en verheft in haar vermogen om open te staan voor Gods gave en deze aan te nemen. En evenmin als men het absoluut vrije initiatief van God die roept kan aantasten, kan men de uiterste ernst aantasten waarmee de mens uitgedaagd wordt in zijn vrijheid. Zo stelt de rijke jongeman tegenover het "kom en volg Mij" van Jezus een weigering, wat een, zij het negatief, teken is van zijn vrijheid: "Dit woord ontstelde hem en ontdaan ging hij heen, omdat hij vele goederen bezat" (Mc. 10, 22). De vrijheid is dus wezenlijk voor de roeping, een vrijheid die zich in het positieve antwoord kenmerkt als diepe persoonlijke instemming, als liefdesgave of betere als wedergave aan de aan de Schenker die de roepende God is, als offergave. "De roeping", heeft Paulus VI gezegd, "wedijvert met het antwoord. Er kunnen alleen vrije roepingen zijn, roepingen die spontane, bewuste, edelmoedige, totale gave van zichzelf zijn (...). Offergave, zeggen wij: hier ligt feitelijk het ware probleem (...). Het is de nederige en doordringende stem van Christus die nu zoals gisteren, nu meer dan gisteren, zegt: 'kom'. De vrijheid is voor haar hoogste waagstuk gesteld: juist dat van de overgave, van de edelmoedigheid, van het offer". H. Paus Paulus VI, Boodschap, Roepingenzondag 1968, Noodzaak voor roeping, roeping veronderstelt vrijheid (19 apr 1968)
De vrije overgave, die de innerlijke en meest kostbare kern vormt van het antwoord van de mens aan God die roept, vindt haar onvergelijkelijk model, ja haar levende wortel, in de volkomen vrije overgave van Jezus Christus, die eerste van de geroepenen, aan de wil van de Vader: "Daarom zegt Hij dan ook, als Hij in de wereld komt: Slachtoffers en gaven hebt Gij niet gewild, maar Gij hebt voor Mij een lichaam bereid. (...) Toen zei ik: Hier ben Ik (...) o God om uw wil te doen" (Heb. 10, 5.7).
In innige gemeenschap met Christus is Maria, de Moedermaagd, het schepsel geweest dat meer dan alle anderen in de volle waarachtigheid van haar roeping heeft geleefd, want niemand heeft, zoals zij, met zulk een grote liefde geantwoord op de onmetelijke liefde van God. Vgl. Bisschoppensynodes, Propositiones t.b.v. de 8e Bisschoppensynode over de vorming van priesters, 5