Paus Benedictus XVI - 25 december 2005
DEUS CARITAS EST God is Liefde |
|||
► | CARITAS - DE LIEFDADIGHEID VAN DE LIEFDE IN DE KERK, ALS "GEMEENSCHAP VAN LIEFDE" | ||
► | Gerechtigheid en liefde |
Tegen het kerkelijke liefdewerk wordt sinds de 19de eeuw een bezwaar ingebracht dat vervolgens vooral door het marxistische denken nadrukkelijk werd ontwikkeld. De armen, zo zegt men, zouden geen liefdewerken nodig hebben, maar gerechtigheid. De liefdewerken - de aalmoezen - zouden in werkelijkheid de manier zijn waarop de rijken zich onttrokken aan het tot stand brengen van de gerechtigheid, hun geweten susten, hun eigen positie vasthielden en de armen hun recht onthielden. In plaats van mee te werken aan het in stand houden van de bestaande verhoudingen door afzonderlijke liefdewerken, zou een rechtvaardige orde geschapen moeten worden, waarin alle hun aandeel kregen aan de goederen van de wereld en daardoor geen liefdewerken meer nodig hadden. Iets is er aan deze redenering - dat moet men toegeven - wel juist, maar veel ook onjuist. Juist is, dat het nastreven van de gerechtigheid een grondbeginsel moet zijn van de staat, en dat een rechtvaardige maatschappelijke ordening tot doel heeft om, met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, er voor te zorgen dat ieder deel heeft aan de goederen van de gemeenschap. Dat is door de christelijke staats- en sociale leer ook steeds benadrukt. Maar de kwestie van de rechtvaardige ordening van het gemeengoed heeft - historisch gezien - met de vorming van de industriële maatschappij in de 19de eeuw in een geheel nieuwe context gekregen. Het ontstaan van de moderne industrie heeft de oude maatschappijstructuren doen verdwijnen en heeft met de massa, van loon afhankelijke arbeiders een radicale verandering in de opbouw van de samenleving bewerkt, waarin de verhouding van kapitaal en arbeid tot de beslissende vraag is geworden, die nog nooit eerder in deze vorm was gesteld. De productiestructuren en het kapitaal vormden nu de nieuwe macht die, omdat zij in de handen van slechts weinigen gelegd was, leidde tot een rechteloosheid van de arbeidersmassa, waartegen men in opstand had te komen.
Om nu de verhouding tussen de noodzakelijke inzet voor de gerechtigheid en het dienstwerk van de liefde nauwkeuriger vast te stellen, moet we acht slaan op twee fundamentele situaties:
Gerechtigheid is het doel en daarmee ook de innerlijke norm van alle politiek. De politiek is meer dan een techniek om de openbare orde vorm te geven: haar oorsprong en doel is immers de gerechtigheid, en die is van ethische aard. Daarmee staat de staat in praktijk steeds voor de vraag waaraan zij zich niet kan onttrekken: hoe is de gerechtigheid hier en nu te verwezenlijken? Maar deze vraag veronderstelt die andere, nog fundamentelere: wat is gerechtigheid? Dit is een vraag van het praktische verstand; maar wil dit verstand goed functioneren, dan moet het steeds opnieuw worden gezuiverd, want haar ethische verblinding door de overheersing van belangen en macht die het verstand blinderen, is een nooit geheel uit te bannen gevaar.
Op dit punt raken politiek en geloof elkaar. Het geloof heeft beslist zijn eigen wezen als ontmoeting met de levende God - een ontmoeting die ons nieuwe perspectieven biedt die de grenzen van het verstand ver overschrijden. Maar het is tegelijkertijd ook een zuiverende kracht voor het verstand zelf. Het bevrijdt het vanuit het perspectief van God uit zijn verblindingen en helpt het daarom beter zichzelf te zijn. Het stelt het verstand in staat beter zijn eigen werk te doen en beter het eigen bereik te zien. Precies hier lokaliseert zich de katholieke sociale leer. Zij wil de Kerk geen macht verschaffen over de staat; zij wil ook geen inzichten of gedragswijzen die bij de gelovigen horen, opdringen aan wie dit geloof niet delen. Zij wil enkel bijdragen aan de zuivering van het verstand en wil erbij helpen, dat hetgeen juist is, hier en nu erkend en dan ook gedaan kan worden.
De sociale leer van de Kerk argumenteert vanuit het verstand en vanuit het natuurrecht, dat wil zeggen vanuit datgene wat wezenlijk is aan de natuur van alle mensen. En zij weet dat het niet de opdracht is van de Kerk om zelf deze leer politiek door te zetten: zij wil dienstbaar zijn aan de gewetensvorming in de politiek en er toe bijdragen dat het heldere zicht op de ware eisen van de gerechtigheid toeneemt, evenals de bereidheid om van daaruit te handelen, zelfs wanneer dat in tegenspraak is met gegroeide situaties van eigenbelang. Maar dat betekent dat de opbouw van een rechtvaardige ordening in samenleving en staat, waardoor ieder krijgt wat hem toekomt, een fundamentele opgave is die elke generatie zich moet stellen. Omdat het daarbij om een politieke opgave gaat, kan dat niet de onmiddellijke opdracht van de Kerk zelf zijn. Maar omdat het tegelijkertijd een fundamenteel menselijke opgave is, heeft de Kerk de plicht, op haar manier haar bijdrage te leveren, door de zuivering van het verstand en door ethische vorming, zodat de eisen van de gerechtigheid inzichtelijk en politiek realiseerbaar worden.
De Kerk kan en mag de politieke strijd niet naar zich toe trekken teneinde de rechtvaardigst mogelijke samenleving te realiseren. Zij kan en mag de plaats van de staat niet innemen. Maar zij kan en mag ook niet afzijdig blijven van de inzet voor de gerechtigheid. Zij moet langs de weg van de argumentering deelnemen aan de inspanningen van het verstand, en zij moet in de mensen de geestelijke krachten wekken zonder welke de gerechtigheid, die steeds ook vraagt om afzien en offers, zich niet kan doorzetten noch gedijen. De rechtvaardige samenleving kan niet het werk van de Kerk zijn, maar moet door de politiek worden gemaakt. Maar de inzet voor de gerechtigheid door kennis en wil te openen voor de eisen van het goede, gaat haar ten diepste aan.
De opgave om zich rechtstreeks in te zetten voor een rechtvaardige ordening in de samenleving, komt daarentegen specifiek aan de lekengelovigen toe. Als staatsburgers zijn zij geroepen persoonlijk aan het publieke leven deel te nemen. Daarom kunnen zij er zich niet aan onttrekken deel te nemen “aan de veelvoudige en gevarieerde economische, sociale, wetgevende, bestuurlijke en culturele activiteit welke gericht is op de organische en institutionele bevordering van het algemeen welzijn” H. Paus Johannes Paulus II, Postsynodale Apostolische Exhortatie, Over de roeping en de zending van de leken in de Kerk, Christifideles laici (30 dec 1988), 42 Het is de opgave van de lekengelovigen het maatschappelijk leven op de juiste wijze gestalte te geven door er de legitieme zelfstandigheid van te respecteren en met de andere burgers samen te werken volgens ieders bevoegdheden en eigen verantwoordelijkheid. Vgl. Congregatie voor de Geloofsleer, Activiteiten en het gedrag van de Katholieken op het gebied van de politiek (24 nov 2002), 1 Ook al mogen de specifieke uitdrukkingsvormen van het kerkelijk liefdewerk nooit gelijkgeschakeld worden met de activiteit van de staat, toch blijft onbestreden dat de liefde het hele leven van de lekengelovigen moet bezielen en daarom ook hun politieke werkzaamheid vorm geeft in de zin van een “sociale naastenliefde”. Catechismus-Compendium, Catechismus van de Katholieke Kerk (15 aug 1997), 1939
De charitatieve organisaties van de Kerk vormen daarentegen hun eigen opus proprium, hebben hun eigen opgave, niet door terzijde wat mee te werken, maar door als onmiddellijk verantwoordelijk subject zelf te handelen en datgene te doen wat aan hun wezen beantwoordt. Nooit kan de kerk gedispenseerd worden van de uitoefening van het dienstwerk van de liefde als een gemeenschappelijke geordende activiteit van de gelovigen, en anderzijds zal er zich nooit een situatie voordoen waarin men de concrete naastenliefde van iedere individuele christen niet nodig zou hebben, omdat de mens naast de gerechtigheid altijd liefde nodig heeft en nodig zal hebben.