Paus Benedictus XVI - 25 december 2005
Inderdaad: niemand heeft God gezien, zoals Hij in zichzelf is. En toch is God niet helemaal onzichtbaar, niet eenvoudig ontoegankelijk gebleven. God heeft ons het eerst liefgehad, zegt de aangehaalde Johannesbrief Vgl. 1 Joh. 4, 10 , en deze liefde van God is onder ons verschenen, zichtbaar geworden, doordat Hij “zijn enige Zoon in de wereld gezonden heeft, om ons het leven te brengen” (1 Joh. 4, 9). God heeft zich zichtbaar gemaakt. In Jezus kunnen we de Vader aanschouwen Vgl. Joh. 14, 9 . Er bestaat inderdaad een veelvoudige zichtbaarheid van God. In de liefdesgeschiedenis, die de bijbel ons verhaalt, komt Hij ons tegemoet, werft Hij om ons - tot en met het laatste avondmaal, tot en met zijn aan het kruis doorboorde hart, tot en met de verschijningen van de Verrezene en zijn grootse daden, waarmee Hij de wordende kerk op haar weg geleid heeft doorheen het werken van de apostelen. En in de verdere geschiedenis van de Kerk is de Heer niet afwezig gebleven: steeds opnieuw komt Hij ons tegemoet - door mensen waar Hij doorheen straalt; door zijn Woord, in de Sacramenten, in het bijzonder in de Eucharistie. In de liturgie van de Kerk, in haar gebed, in de levende gemeenschap van de gelovigen ervaren wij de liefde van God, nemen we Hem waar en leren zo ook zijn tegenwoordigheid in ons dagelijks leven te herkennen. Hij heeft ons het eerst liefgehad en heeft ons nog steeds het eerst lief; daarom kunnen wij ook met liefde antwoorden. God schrijft ons niet een gevoel voor, dat wij niet kunnen oproepen. Hij heeft ons lief, laat ons zijn liefde zien en merken, en uit deze “het eerst” komende liefde van God, kan als antwoord ook in ons de liefde ontkiemen.
Bovendien wordt in dit proces van ontmoeting ook duidelijk, dat liefde niet slechts een gevoel is. Gevoelens komen gaan. Het gevoel kan een geweldig aanvangsontvlammen zijn, maar de hele liefde is het niet. Wij hebben in het begin gesproken over een proces van zuivering en rijping waardoor de eros helemaal zichzelf, liefde in de volste zin van het woord wordt. Tot de rijpheid van de liefde hoort het, dat ze alle krachten van het menszijn erin betrekt, de gehele mens om zo te zeggen integreert. De ontmoeting met de zichtbare verschijningsvormen van de liefde van God kan in ons het gevoel van de vreugde wekken, dat voortkomt uit de ervaring van het bemind worden. Maar zij spreekt ook onze wil aan en ons verstand. De kennis van de levende God is een weg naar de liefde, en het ja van onze wil op zijn wil maakt verstand, wil en gevoel één tot een algehele liefdesovergave. Dat is overigens een proces waarin men voortdurend onderweg blijft: liefde is nooit “af” en voltooid; zij verandert in de loop van het leven, rijpt en blijft juist daardoor trouw. Idem velle atque nolle Gaius Sallustius Crispus De coniuratione Catalinae, XX. 4 - hetzelfde willen en niet willen - dat hebben de antieken als de eigenlijke inhoud van de liefde gedefinieerd: een op-elkaar-gaan-lijken dat tot een gemeenschappelijkheid voert van willen en denken. De liefdesgeschiedenis tussen God en mens bestaat juist daar in dat deze gemeenschap van wil groeit in de gemeenschap van denken en voelen, zodat ons willen en de wil van God steeds meer samenvallen: de wil van God voor mij niet meer een vreemde wil is, die geboden mij van buitenaf opleggen, maar mijn eigen wil, vanuit de ervaring dat inderdaad God mij inwendiger is dan ik aan mijzelf. Vgl. H. Augustinus, Belijdenissen, Confessiones. III, 6, 11; CCL, 27, 32; Dan groeit overgave aan God. Dan wordt God ons geluk Vgl. Ps.73, 23-28.