
Paus Benedictus XVI - 25 december 2005
Het eerste nieuwe van het bijbelse geloof ligt, zoals we zagen, in het Godsbeeld; het tweede, daarmee innerlijk samenhangend, vinden we in het mensbeeld. Het scheppingsverhaal van de bijbel spreekt van de eenzaamheid van de eerste mens, Adam, aan wie God een hulp aan zijn zijde wil geven. Geen van de schepselen kan voor de mens deze hulp zijn die hij nodig heeft, hoewel hij alle dieren van het veld en de vogels een naam geeft en zo in zijn levenssamenhang betrekt. Dan vormt God uit een rib van de man de vrouw. Nu vindt Adam de hulp die hij nodig heeft: “Eindelijk been van mijn gebeente en vlees van mijn vlees” (Gen. 2, 23). Men zou daar ideeën achter kunnen zien zoals die bijvoorbeeld in de door Plato verhaalde mythe te voorschijn komen, dat de mens oorspronkelijk kogelvormig, dat wil zeggen helemaal in zichzelf gekeerd en zichzelf genoeg geweest zou zijn, maar door Zeus voor straf voor zijn hoogmoed werd gehalveerd, zodat hij nu voortaan altijd naar de andere helft verlangt, naar haar onderweg is, om weer heel te worden. Vgl. Plato, Symposion. XIV-XV, 189c-192d In het bijbelse verhaal is van straf geen sprake, maar de gedachte is er toch aanwezig dat de mens als het ware onvolledig is - vanuit zijn wezen op weg om in de ander tot zijn volledigheid te komen; dat hij alleen in het met-elkaar van man en vrouw “heel” wordt. Zo sluit dan ook het bijbelse verhaal met een profetie over Adam: “Zo komt het dat een man zijn vader en zijn moeder verlaat en zich zo aan zijn vrouw hecht dat zij één vlees worden” (Gen. 2, 24)
Twee punten zijn daarin belangrijk: