
H. Paus Johannes Paulus II - 11 februari 1984
SALVIFICI DOLORIS Over de christelijke zin van het menselijke lijden |
|||
► | Jezus Christus: de overwinning van het lijden door de liefde |
"Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat al wie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben" (Joh. 3,16).
Deze woorden van Christus in Zijn gesprek met Nikodemus voeren ons naar de kern van het heilswerk van God. Ze drukken ook het wezen uit van de christelijke leer over de Verlossing, de theologie van het heil. Heil betekent bevrijding van kwaad en is daarom ten nauwste verbonden met het probleem van het lijden. Volgens de tot Nikodemus gerichte woorden geeft God Zijn Zoon "aan de wereld" om de mens te bevrijden van het kwaad, dat de laatste en absolute oorzaak van het lijden is. tegelijk duidt het woord "geven" ("heeft gegeven") aan dat deze bevrijding door Zijn eniggeboren Zoon via Zijn eigen lijden tot stand moest komen. Hierin wordt de liefde tot uitdrukking gebracht, de oneindige liefde zowel van deze eniggeboren Zoon als van de Vader, die Zijn Zoon om deze reden "geeft". Dit is liefde voor de mensen, liefde voor "de wereld": dit is heilzame liefde.
Hiermee betreden wij een heel nieuwe dimensie van ons thema: dit moeten wij heel duidelijk voor ogen houden bij onze gezamenlijke beschouwing van ons probleem. Het is een andere dimensie dan die welke het onderzoek naar de zin van het lijden binnen de grenzen van de rechtvaardigheid bepaalde en in zekere zin beperkte. Dit is de dimensie van de Verlossing, die door de woorden van de rechtvaardige man Job reeds in het Oude Testament, tenminste volgens de Vulgaat, voorspeld schijnt te worden: "Want ik weet dat mijn Verlosser leeft en dat ik op de jongste dag... God zal zien" (Job 19,25-26). Tot nu toe was onze beschouwing vooral en vrijwel uitsluitend gericht op het lijden in zijn veelzijdige aardse vorm, zoals het lijden van de rechtvaardige man Job, maar de zojuist geciteerde woorden uit het gesprek van Jezus met Nikodemus hebben betrekking op het lijden in zijn fundamentele en definitieve betekenis. Want God geeft Zijn eniggeboren zoon, opdat de mens "niet verloren zal gaan"; en de betekenis van deze woorden "niet verloren zal gaan" wordt nog nauwkeuriger bepaald door de erop volgende woorden: "maar eeuwig leven zal hebben."
De mens "sterft" immers als hij "het eeuwige leven verliest". Het tegendeel van het heil is dus niet het puur aardse lijden, van welke aard ook, maar een definitief en onveranderlijk lijden, namelijk het verlies van het eeuwige leven, de verwerping door God, de verdoeming. De eniggeboren Zoon is aan de mensen gegeven om de mens in de eerste plaats tegen dit onheil te beschermen, tegen dit definitief en onveranderlijk lijden. Uitgaande van Zijn heilszending, moet Hij het lijden in zijn transcendente wortels aanpakken, van waaruit het lijden zich in de geschiedenis van de mensen voortplant. Deze transcendente wortels van het lijden liggen gebed in de zonde en de dood: deze liggen immers ten grondslag aan dat verlies van het eeuwige leven. De zending van de eniggeboren Zoon bestaat dus hierin dat Hij de zonde en de dood overwint. Dor zijn gehoorzaamheid tot de dood overwint Hij de zonde en door Zijn verrijzenis overwint Hij de dood.
Als ik zeg dat Christus door Zijn zending het kwaad in de wortels aantast, denk ik niet slechts aan het definitieve en onveranderlijke, eschatologische kwaad en lijden (opdat de mens "niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben"), maar ook – tenminste zijdelings – aan het kwaad en het lijden in hun aardse en historische dimensie. Het kwaad hangt immers samen met de zonde en de dood. En hoewel men met grote voorzichtigheid moet oordelen over het lijden van de mens als gevolg van concrete zonde (hierop wijst al het voorbeeld van de rechtvaardige man Job), toch kan dit lijden niet gescheiden worden van de oer-zonde, namelijk van die zonde welke de heilige Johannes "de zonde van de wereld" (Joh. 1, 29) noemt, de zondige achtergrond van de persoonlijke daden en sociale processen in de geschiedenis van de mens. Hoewel men hier niet het strikte criterium van een rechtstreeks verband mag toepassen (zoals de drie vrienden van Job deden), toch mag men niet afwijken van het criterium dat het lijden van de mensen het gevolg is van allerlei ingewikkelde situaties die door de zonde veroorzaakt worden.
Dit is ook het geval als het om de dood gaat. Vaak verwacht men deze zelfs als een bevrijding uit het lijden van dit leven. Tegelijk kan het echter niemand ontgaan dat de dood als het ware de definitieve synthese betekent van het vernietigende werk van het lijden, zowel in het lichamelijk organisme als in de psyche. Maar de dood brengt vooral een desintegratie van de hele psychisch-lichamelijke persoonlijkheid van de mens met zich mee. De ziel blijft gescheiden van het lichaam voortbestaan; maar het lichaam ondergaat een geleidelijke verdergaande ontbinding volgens de woorden die God de Heer sprak na de door de mens begane zonde aan het begin van zijn geschiedenis op aarde: "Gij zijt stof, en tot stof keert gij terug" (Gen. 3, 19). Hoewel dus de dood geen lijden is in de tijdelijke zin van het woord, hoewel hij in zekere zin de grenzen van alle pijnen te buiten gaat, toch draagt het kwaad dat de mens bij de dood ondergaat, een definitief en alomvattend karakter. Door Zijn heilswerk bevrijdt de eniggeboren Zoon de mens van de zonde en de dood. Met name de heerschappij van de zonde, die onder invloed van de boze geest sinds de erfzonde in de menselijke geschiedenis is geworteld, wordt door Hem hieruit verbannen; daarenboven geeft Hij de mens de mogelijkheid om in de heiligmakende genade te leven. Na de overwinning op de dood heft Hij ook de heerschappij van de dood op, terwijl Hij door Zijn verrijzenis de weg opent voor de toekomstige verrijzenis van het lichaam. Beide overwinningen zijn wezenlijke voorwaarden voor het "eeuwige leven", de eeuwigdurende gelukzaligheid van de met God verenigde mens; dit betekent dat het lijden voor de mensen, die gered zijn, in eschatologisch opzicht volkomen is opgeheven.
Tengevolge van het heilswerk van Christus leeft de mens op aarde met de hoop op een eeuwig leven en een eeuwige heiligheid. En hoewel de door Christus via Zijn eigen kruis en verrijzenis behaalde overwinning op de zonde en de dood allerminst het aardse lijden van het leven opheft en ook de hele historische dimensie van het menselijk leven niet van het lijden bevrijdt, werpt zij op deze hele dimensie en op al het lijden een nieuw licht, het licht van het heil. Dit is het licht van het evangelie, de Blijde Boodschap. In het centrum van dit licht vinden wij de waarheid die in het gesprek met Nikodemus wordt geopenbaard: "Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven" (Joh. 3, 16). Deze waarheid brengt een grondige verandering in de geschiedenis van de mens en zijn hele aardse situatie teweeg: ofschoon de zonde die in deze geschiedenis als een oorspronkelijke erfenis geworteld was, als "zonde van de wereld" en als totaal van alle persoonlijke zonden ten hemel schreide, heeft God de Vader Zijn eniggeboren Zoon liefgehad, d.w.z. Hij heeft Hem steeds lief; louter en alleen om deze alles overwinnende liefde "geeft" Hij dan mettertijd deze Zoon om tot de wortels van het menselijk kwaad door te dringen en zo als brenger van het heil nader te komen tot de hele wereld van het lijden waaraan de mens deel heeft.
Tijdens zijn optreden als Messias te midden van het volk van Israël heeft Christus zich voortdurend tot de wereld van het menselijk lijden gewend. "Hij ging weldoende rond" (Hand. 10, 38); Zijn optreden was vooral gericht op degenen die leden en hulp verwachten. Hij genas de zieken, troostte de bedroefden, verzadigde de hongerigen, verloste de mensen van doofheid en blindheid, van melaatsheid, de boze geest en allerlei lichamelijke gebreken; driemaal gaf Hij doden het leven weer. Hij was zeer gevoelig voor al het menselijk lijden, zowel het lichamelijk als het geestelijke. Maar tegelijkertijd gaf Hij onderricht en in het centrum van Zijn leer staan de acht zaligsprekingen, die gericht zijn tot de mensen die in het aardse leven door allerlei bittere moeilijkheden gekweld worden. "De armen van geest," "de treurende" en "die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid," "die vervolgend worden om de gerechtigheid", terwijl de mensen hen beschimpen, vervolgen en lasterlijk van allerlei kwaad betichten omwille van Christus Vgl. Mt. 5, 3-11 . Aldus Matteüs; Lucas noemt nog uitdrukkelijk "die nu honger lijden" (Lc. 6, 21).
In ieder geval heeft Christus deze wereld van het menselijk lijden vooral in die zin benaderd dat Hij zelf dit lijden op zich heeft genomen. Tijdens Zijn hele openbare optreden heeft Hij vermoeidheid, dakloosheid en onbegrip ondervonden, en dit laatste zelfs bij degenen die Hem het meest nabij stonden; bovendien en vooral werd Hij steeds nauwer omsloten door een wereld van afgunst en werden steeds openlijker plannen beraamd om Hem uit de weg te ruimen. Christus is zich hiervan bewust en spreekt vaker met Zijn leerlingen over het lijden en de dood die Hem te wachten staan: "Wij gaan nu naar Jeruzalem waar de Mensenzoon aan de hogepriesters en Schriftgeleerden zal worden overgeleverd. Zij zullen Hem ter dood veroordelen en aan de heidenen overleveren; deze zullen Hem bespotten en bespuwen, zij zullen Hem geselen en doden, maar drie dagen later zal Hij verrijzen" (Mc. 10, 33-34). Christus treedt Zijn lijden en dood tegemoet in het volle bewustzijn van Zijn zending, die Hij juist op deze wijze moet vervullen. Inderdaad moet Hij juist door Zijn lijden ervoor zorgen dat de mens "niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben". Juist door het kruis moet Hij afdalen tot de wortels van het kwaad, die in de geschiedenis van de mens en in de geest van de mensen zijn doorgedrongen. Juist door Zijn kruis moet Hij het heilswerk voltooien, dat krachtens het plan van de eeuwige liefde een verlossend karakter heeft.
Om die reden wijst Christus Petrus scherp terecht, als deze Hem probeert te bedwingen de gedachten over het lijden en de dood van zich af te zetten Vgl. Mt. 16, 23 . En als hij in de hof van Getsemane gevangen wordt genomen, probeert deze Petrus Hem met een zwaard te verdedigen maar Christus antwoord hem: "Steek uw zwaard weer op zijn plaats... Hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan die zeggen dat het zo gebeuren moet?" (Mt. 26, 52.54). Bovendien zegt Hij: "Zou ik de beker, die de Vader Mij gegeven heeft, niet drinken?" (Joh. 18, 11). Dit antwoord – evenals de andere antwoorden die op verschillende plaatsen in het evangelie voorkomen – toont aan hoe volledig Christus zelf doordrongen is van de gedachte die Hij in Zijn gesprek met Nikodemus had geuit: "Zozeer immers heeft God de wereld liefgehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat alwie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben" (Joh. 3, 16). Christus begeeft zich op weg om Zijn eigen lijden te ondergaan, in het volle bewustzijn van Zijn verlossende macht; Hij gaat op weg in gehoorzaamheid aan de Vader, maar vooral is Hij één met de Vader in de liefde waarmee deze de wereld en de mens in de wereld heeft bemind. Daarom schrijft Paulus over Christus: "... die mij heeft liefgehad en zichzelf heeft overgeleverd voor mij" (Gal. 2, 20).
De Schriften moeten in vervulling gaan. Veel Messiaanse tekenen in het Oude Testament voorspelden immers het lijden van de komende Gezalfde van Jahwe. Het meest ontroerende is het zogenaamde Vierde Lied van de dienaar van Jahwe in het boek Jesaja. De profeet, die terecht "de vijfde evangelist" genoemd wordt, geeft in dit lied een beeld van de lijdende dienaar, en wel in zulk levendige kleuren dat het lijkt alsof hij dit lijden met eigen ogen gezien heeft, met de ogen van het lichaam en die van de geest. Zo krijgt het lijden van Christus in het licht van de verzen van Jesaja nog meer betekenis en wordt het nog ontroerender dan in de beschrijvingen van de evangelisten zelf. Daar staat de echte Man van smarten voor onze ogen:
"Zijn uiterlijk nog schoonheid
waren het bekijken waard...
Geminacht en gemeden werd hij
Door de mensen,
man van smarten,
met ziekte vertrouwd,
een mens die zijn gezicht voor ons verbergt
geminacht en niet de moeite waard beschouwd.
Waarlijk, het waren onze ziekten
die hij op zich nam,
en onze smarten, die hij het heeft gedragen;
wij echter beschouwen hem als een geslagene,
door God gekastijd en vernederd.
Hij werd doorstoken om onze weerspannigheid,
om onze zonden gebroken;
hij werd gestraft; ons bracht het vrede,
en dank zij zijn striemen is er voor ons genezing.
Wij waren allen als schapen verloren gelopen,
en ieder van ons was eigen wegen gegaan;
maar op Hem heeft Jahwe laten neerkomen
de schuld van ons allen" (Jes. 53, 2-6).
Het Lied van de lijdende dienaar bevat een beschrijving waarin men in zekere zin de hoofdmomenten van het lijden van Christus tot in de kleinste details kan aanwijzen: de gevangenneming, de beschimping, de kaakslagen, de bespuwing, de minachting voor de waardigheid van de Gevangene, het onrechtvaardige oordeel en daarna de geseling, de doornenkroon die Hem op het hoofd gedrukt wordt en de bespotting, de kruisweg, de kruisiging, de doodsstrijd.
Maar meer nog dan door deze beschrijving van het lijden ontroeren de woorden van de profeet ons door de onmetelijke diepte van het offer van Christus. Want hoe onschuldig Hij ook is, toch neemt Hij het lijden van alle mensen op zich, omdat Hij alle zonden op zich neemt: "Op Hem heeft Jahwe laten neerkomen de schuld van ons allen": de hele zondigheid van de mens in al haar breedte en diepte wordt de ware oorzaak van dit lijden van de Verlosser. Als het lijden "gemeten" wordt naar het kwaad dat men lijdt, geven de worden van de profeet ons inzicht in de grootte van dit kwaad en van dit lijden dat Christus op zich heeft genomen. Men kan zeggen dat dit lijden "plaatsvervangend" is; maar vóór alles is het "verlossend". De Man van smarten in deze profetie is werkelijk "het Lam Gods, dat de zonde van de wereld wegneemt" (Joh. 1, 29). Door Zijn lijden worden de zonden weggenomen, omdat Hij als eniggeboren Zoon de enige is die deze op zich kon nemen en aanvaarden met die liefde voor de Vader die het kwaad van ieder zonde overwint; in zekere zin reduceert Hij dit kwaad tot nul in die geestelijke ruimte van de relaties tussen God en de mensheid en vult Hij deze ruimte met het goede.
Hier raken wij aan de dubbele natuur van de enen persoonlijke Drager van het verlossende lijden. Degene die door Zijn lijden en dood aan het kruis de verlossing tot stand brengt, is de eniggeboren Zoon, die God "heeft gegeven." Maar deze Zoon, die één in wezen is met de Vader, lijdt tegelijk als mens. Zijn lijden heeft immers menselijke dimensies, maar het heeft ook – wat uniek is in de geschiedenis van het mensdom – een diepste en een hevigheid die, hoe menselijk ze ook zijn, een onvergelijkelijk pijnlijke dimensie en bitterheid kunnen hebben, omdat de Man van smarten als Persoon de eniggeboren Zoon is: "God van God," daarom is Hij, de eniggeboren Zoon, de enige die volledig kan begrijpen hoe groot het kwaad is dat in de zonde van de mens verborgen ligt: in ieder zonde en in de "algemene" zonde, zoals deze te vinden is in het historische bestaan van de mensheid op aarde.
Men zou kunnen zeggen dat de tot nu toe ontvouwde gedachten ons al rechtstreeks naar de hof van Getsemane en de berg van Calvarië brengen, waar de voltooiing plaats vindt van het Lied van de lijdende dienaar, dat zozeer in het boek Jesaja naar voren komt. Maar laten wij, voordat wij daarheen gaan, de volgende vrezen van het lied lezen, die het lijden in Getsemane en op Calvarië op profetische wijze schilderen. Die lijdende dienaar – en dit is weer absoluut noodzakelijk om het lijden van Christus op de juiste manier te verklaren – heeft die smarten, waarover ik al gesproken heb, volkomen vrijwillig op zich genomen.
"Hij werd gefolterd en diep vernederd,
maar heeft zijn mond niet geopend,
zoals een lam dat ter slachting geleid wordt.
En, zoals een schaap dat stom is voor zijn scheerders,
heeft hij zijn mond niet geopend.
Door een gewelddadig vonnis werd hij weggenomen;
wie denkt nog over zijn bestemming na?
Toch is hij uit het land der levenden weggerukt,
geslagen om de weerspannigheid van mijn volk.
Men gaf hem een graf bij de boosdoeners,
en bij de rijken een laatste rustplaats,
hoewel hij geen onrecht heeft begaan
en er in zijn mond geen bedrog is geweest" (Jes. 53, 7-9).
Christus lijdt vrijwillig en Hij lijdt onschuldig. Want in Zijn lijden herhaalt Hij die vraag – telkens weer door mensen gesteld – in het boek Job in zekere zin in haar meest radicale vorm wordt uitgedrukt. Christus stelt deze vraag echter niet slechts opnieuw (en wel op een veel radicalere wijze, omdat Hij niet alleen maar mens in zoals Job, maar de eniggeboren Zoon van God). Hij geeft ook het meest definitieve antwoord dat op deze vraag gegeven kan worden. Men zou kunnen zeggen dat het antwoord en de vraag in wezen uit hetzelfde beginsel voortkomen. Christus geeft het antwoord op de vraag naar het lijden en naar de zin van het lijden niet slechts in Zijn leer, de Blijde Boodschap, maar vooral door Zijn eigen lijden, dat organisch en onverbrekelijk met de leer van de Blijde Boodschap verbonden is. En dit is het definitieve en kernachtige woord van deze leer: "de prediking van het kruis", zoals Sint Paulus later gezegd heeft (1 Kor. 1, 18).
Deze "prediking van het kruis" voltooit het beeld van de oude voorspellingen met een definitieve werkelijkheid. Veel tekens en veel uitspraken tijdens het openbaar verkondigen van Zijn leer getuigen van de manier waarop Christus vanaf het begin dit lijden op zich heeft genomen, dat de wil van de Vader is tot het heil van de wereld. Maar het hoogtepunt wordt bereikt in het gebed in de hof van Getsemane. De woorden: "Mijn Vader, als het mogelijk is, laat deze beker Mij voorbijgaan. Maar toch: niet zoals ik wil, maar zoals Gij wilt" (Mt. 26, 39) en: "Vader, als het niet mogelijk is dat die beker voorbijgaat zonder dat ik hem drink: dat dan Uw wil geschiede" (Mt. 26, 42) zijn bijzonder welsprekend. Ze bewijzen immers de waarachtigheid van die liefde waarmee de eniggeboren Zoon de Vader uit gehoorzaamheid volgt. Tevens getuigen ze van de werkelijkheid van Zijn lijden. De woorden van het gebed van Christus in de hof van Getsemane zijn een bewijs van de waarheid van de liefde via de waarheid van het lijden. De woorden van Christus bevestigen met duidelijke eenvoud deze waarheid van het menselijk lijden tot het uiterste: lijden betekent het ondergaan van een kwaad, waarvoor de mens huivert. Deze mens zegt immer: "Laat dit aan mij voorbijgaan," precies zoals Christus spreekt in de hof van Getsemane.
Zijn woorden getuigen ook van die unieke en onvergelijkelijke diepte en hevigheid van het lijden, die alleen die Mens kan ervaren die de eniggeboren Zoon is; ze getuigen van die diepte en hevigheid die wij met behulp van de boven aangehaalde woorden van de profeet kunnen begrijpen. Weliswaar niet volledig (daarvoor zouden wij tot de kern van het godmenselijke mysterie van deze Persoon moeten doordringen), maar tenminste in zoverre wij het onderscheid (en tegelijk de overeenkomst) kunnen constateren tussen al het denkbare menselijk lijden en het lijden van de Godmens. Getsemane is de plaats waar de totale werkelijkheid van dit lijden, zoals deze door de profeet over het door hem hierin ervaren kwaad is uitgedrukt, als het ware tot in de uiterste consequentie voor het geestesoog van Christus is onthuld.
De woorden in de hof van Getsemane worden gevolgd door de op Calvarië uitgesproken woorden, die getuigen van deze – in de wereldgeschiedenis unieke – diepe betekenis van het kwaad van he ondergane lijden. Als Christus uitroept: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" (Mt. 27, 46), drukken Zijn woorden niet slechts dat gevoel van verlatenheid uit dat wij vaak in het Oude Testament vinden, vooral in de Psalmen en met name in Psalm 22, waaraan de genoemde woorden zijn ontleend Vgl. Ps. 22, 2 . Men kan zeggen dat deze woorden over de verlatenheid voortkomen uit de situatie van onverbrekelijke verbondenheid van de Zoon met de Vader en dat ze hun oorsprong vinden in het feit dat de Vader "op Hem heeft... laten neerkomen de schuld van ons allen"(Jes. 53, 6), zoals Sint Paulus het later heeft uitgedrukt: " Hem die geen zonde heeft gekend, heeft God voor ons tot zonde gemaakt, opdat wij door Hem Gods eigen heiligheid zouden worden" (2 Kor. 5, 21). Tegelijk met deze verschrikkelijke last ervaart Christus – door een juiste schatting van het "absolute" kwaad dat in de zonde licht opgesloten: de verwerping van God – juist in de goddelijke diepte van de verbondenheid van de Zoon met de Vader op menselijk onuitsprekelijke wijze dit lijden dat een scheiding is, een afwijzing van de Vader, een breuk met God. Maar juist door dit lijden brengt Hij de Verlossing tot stand en kan Hij bij Zijn sterven zeggen: " Het is volbracht" (Joh. 19, 30).
Nu kan men zeggen dat de Schrift vervuld is en dat de woorden van het genoemde lied van de lijdende dienaar werkelijk definitief ten uitvoer zijn gebracht: "Het heeft Jahwe behaagd Hem ziek te maken en te breken" (Jes. 53, 10). In het lijden van Christus heeft het lijden van der mensen zijn toppunt bereikt. Maar dit lijden van Christus is tegelijk in een volkomen nieuwe dimensie en nieuwe orde opgenomen: het is met de liefde verbonden, die liefde waarover Christus met Nikodemus had gesproken, met de liefde die het goede schept, die dit zelfs uit het kwade voortbrengt, en wel door het lijden, zoals het hoogste goed van de Verlossing van de wereld uit het kruis van Christus is voortgekomen en er nog steeds uit voortvloeit. Het kruis van Christus is een bron geworden waaruit levend water stroomt Vgl. Joh. 7, 37-38 . In dit kruis moeten wij ook opnieuw de vraag stellen naar de zin van het lijden en het antwoord op deze vraag tot het einde toe beluisteren.