H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1987
REDEMPTORIS MATER Moeder van de Verlosser |
|||
► | DE MOEDER VAN GOD MIDDEN IN DE PELGRIMERENDE KERK | ||
► | De Kerk, het Volk van God, in alle delen van de wereld geworteld |
“ ‘Dwars door de vervolgingen van de kant van de wereld en de vertroostingen van de kant van God heen zet de Kerk haar pelgrimstocht voort’ H. Augustinus, Over de Stad Gods, De Civitate Dei. XVIII, 51: CCL 48, 650. en verkondigt zij het kruis en de dood van de Heer, totdat Hij komt Vgl. 1 Kor. 11, 26 ” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 8
”Zoals nu Israël naar het vlees, bij zijn tocht door de woestijn, reeds de Kerk van God genoemd wordt Vgl. Neh. 13, 1 Vgl. Num. 20, 4 Vgl. Deut. 23, 2. vv. , zo wordt het nieuwe Israël . . . ook de Kerk van Christus genoemd Vgl. Mt. 16, 18 . Want Hij heeft haar door zijn bloed verworven Vgl. Hand. 20, 28 , met zijn Geest vervuld en met geschikte middelen voor een zichtbare en maatschappelijke eenheid uitgerust. God heeft de vergadering van hen die gelovend naar Jezus opzien als naar de bewerker van het heil en het beginsel voor eenheid en vrede samengeroepen en tot de Kerk gemaakt, om voor allen en ieder afzonderlijk het zichtbare sacrament te zijn van deze heil brengende eenheid” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 9
Het Tweede Vaticaans Concilie spreekt over de pelgrimerende Kerk en maakt een vergelijking met het Israël van het Oude Verbond onderweg door de woestijn. De tocht heeft ook een uiterlijk karakter, dat zichtbaar is in de tijd en de ruimte waarin hij historisch verloopt. De Kerk ”spreidt zich uit tot alle streken, treedt binnen in de geschiedenis van de mensen en blijft toch tevens boven de tijden en grenzen van de volkeren verheven”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 9 Maar het wezenlijke karakter van de pelgrimstocht van de Kerk is innerlijk. Het gaat om een pelgrimstocht door middel van het geloof, door ”de kracht van de verrezen Heer” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 8, om een pelgrimstocht in de heilige Geest die als onzichtbare Helper (parákletos) aan de Kerk is gegeven Vgl. Joh. 14, 26 Vgl. Joh. 15, 26 Vgl. Joh. 16, 7 : ”Dwars door de beproevingen en de wederwaardigheden heen schrijdt zij voort, gesterkt door de kracht van Gods genade, die haar door de Heer werd beloofd . . . Dank zij de werking van de heilige Geest houdt zij niet op zichzelf te vernieuwen, tot zij door het kruis het licht bereikt dat geen ondergang meer kent” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 9
Juist op deze pelgrimstocht van de Kerk door de ruimte en de tijd en nog meer door de geschiedenis van de zielen is Maria aanwezig als degene die ”zalig is omdat zij geloofd heeft”, als degene die voortging op de pelgrimstocht van het geloof, terwijl zij als geen ander schepsel deelnam aan het mysterie van Christus. Het Concilie zegt nog dat, ”Maria is binnengetreden in het hart van de heilsgeschiedenis en als het ware de hoogste geloofsgeheimen verenigt en weerspiegelt”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 65 Zij is onder alle gelovigen als het ware een “spiegel” waarin ”Gods grote daden” (Hand. 2, 11) zich op de meest diepe en klare wijze weerspiegelen.
De Kerk die door Christus op de apostelen is gebouwd, is zich geheel bewust geworden van die grote daden van God op “Pinksteren” toen zij die bijeengekomen waren in het cenakel, terwijl zij ”door haar gebeden om de gave van de Geest smeekte” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 59
Haar geloofstocht is in zekere zin langer. De heilige Geest is reeds over haar neergedaald en zij is zijn trouwe bruid geworden bij de boodschap, toen zij het Woord van de ware God ontving en de ”volledige onderdanigheid van verstand en wil jegens de openbarende God” bewees, ja ”zich geheel aan God toevertrouwde door de gehoorzaamheid van het geloof” Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Goddelijke openbaring, Dei Verbum (18 nov 1965), 5 , waarmee zij aan de engel antwoordde: ”Zie de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord”. De geloofstocht van Maria, die wij zien bidden in het cenakel, is dus langer dan de tocht van de anderen die daar bijeen waren. Maria ”gaat” hen ”voor”, ”gaat voor” hen ”uit”. Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 63 Het ogenblik van Pinksteren te Jeruzalem is, behalve door het ogenblik van het kruis, ook voorbereid door het ogenblik van de boodschap te Nazareth. In het cenakel komt de weg van Maria samen met de geloofstocht van de Kerk. Op welke wijze?
Sommigen van degenen die ijverig waren in het gebed in het cenakel en zich voorbereidden om uit te gaan ”in heel de wereld” na het ontvangen van de heilige Geest, waren successievelijk door Jezus geroepen vanaf het begin van zijn zending in Israël Elf van hen waren aangesteld tot apostelen en aan dezen had Jezus de zending overgedragen die Hij zelf ontvangen had van de Vader. Na de verrijzenis had Hij tot de apostelen gezegd ”Zoals de Vader Mij gezonden, geeft, zo zend Ik u” (Joh. 20, 21). En veertig dagen later zei Hij nog alvorens terug te keren naar de Vader: “Gij zult kracht ontvangen van de heilige Geest, die over u komt, om mijn getuigen te zijn . . . tot het uiteinde der aarde” Vgl. Hand. 1, 8 . Deze zending van de apostelen begint op het ogenblik dat zij het cenakel te Jeruzalem verlaten. Dan wordt de Kerk geboren en groeit zij door het getuigenis dat Petrus en de andere apostelen afleggen over de gestorven en verrezen Christus Vgl. Hand. 2, 31-34 Vgl. Hand. 3, 15-18 Vgl. Hand. 4, 10-12 Vgl. Hand. 5, 30-32 .
Maria heeft niet direct deze apostolische zending ontvangen. Zij was niet onder hen die Jezus uitzond ”in heel de wereld om alle volkeren tot zijn leerlingen te maken” Vgl. Mt. 28, 19 , toen Hij hun deze zending toevertrouwde. Zij was daarentegen wel in het cenakel waar de apostelen zich voorbereidden om hun zending te beginnen met de komst van de Geest der Waarheid: zij was met hen. Temidden van hen was zij ”ijverig in het gebed” als ”moeder van Jezus” Vgl. Hand. 1, 13-14 , van de gestorven en verrezen Christus. En deze eerste kern van hen die in geloof opzagen ”naar Jezus, de bewerker van het heil” Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 9, was er zich van bewust dat Jezus de Zoon van Maria was en dat zijn moeder was en als zodanig vanaf de ontvangenis en de geboorte een bijzondere getuige van het mysterie van Jezus, van het mysterie dat voor hun ogen uitgedrukt en bevestigd was door het kruis en de verrijzenis. Van het eerste ogenblik af ”zag de kerk dus ”op” naar Maria door Jezus, zoals zij “opzag” naar Jezus door Maria. Zij was voor de Kerk van die tijd en van alle tijden een bijzondere getuige van de jaren van de kindsheid van Jezus en van zijn verborgen leven te Nazareth, toen zij ”alles wat er gebeurd was in haar hart bewaarde en bij zichzelf overwoog” (Lc. 2, 19) Vgl. Lc. 2, 51 .
Maar in de Kerk van die tijd en van alle tijden was en is zij vooral degene die ”zalig is omdat zij geloofd heeft”: als eerste geloofd heeft. Vanaf het ogenblik van de boodschap en de ontvangenis, vanaf het moment van de geboorte in de grot van Bethlehem, volgde Maria op haar moederlijke pelgrimstocht van het geloof stap voor stap Jezus. Zij volgde Hem gedurende de jaren van zijn verborgen leven te Nazareth; zij volgde Hem ook in de periode van de uiterlijke scheiding, toen Hij begon ”op te treden en te leren” Vgl. Hand. 1, 1 in Israël; zij volgde Hem vooral in de tragische ervaring van Golgotha. Toen Maria zich met de apostelen aan de dageraad van de Kerk in het cenakel te Jeruzalem bevond, vond haar geloof dat gewekt was door de woorden van de boodschap bevestiging. De engel had haar bij de boodschap gezegd: “Gij zult zwanger worden en een zoon ter wereld brengen die gij de naam Jezus moet geven. Hij zal groot zijn . . . en Hij zal in eeuwigheid koning zijn over het huis van Jakob en aan zijn koningschap zal nooit een einde komen”. De recente gebeurtenissen van Calvarië hadden deze belofte in duisternis gehuld; maar zelfs onder het kruis was het geloof van Maria niet verflauwd. Zij was degene gebleven die, zoals Abraham, geloofde hopend tegen alle hoop in” (Rom. 4, 18). En zie, na de verrijzenis had de hoop haar ware gelaat getoond en de belofte was begonnen werkelijkheid te worden. Jezus had inderdaad voor zijn terugkeer naar de Vader tot de apostelen gezegd: ”Gaat dus en maakt alle volkeren tot mijn leerlingen . . . Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld” Vgl. Mt. 28, 19.20 . Zo had het gezegd Hij die door de verrijzenis had laten zien dat Hij de overwinnaar van de dood was en het koningschap bekleedde waaraan ”nooit een einde zal komen”, overeenkomstig de aankondiging van de engel.
Nu aan de dageraad van de Kerk, aan het begin van de lange geloofstocht die met Pinksteren te Jeruzalem aanving, was Maria samen met allen die de kiem van het ”nieuwe Israël” vormden. Zij was in hun midden als een uitzonderlijke getuige van het mysterie van Christus. En de Kerk was ijverig in het gebed samen met haar en ”beschouwde haar tegelijk in het licht van het mensgeworden Woord”. Zo zou het steeds zijn. Inderdaad, wanneer de Kerk ”verder doordringt in het diepste mysterie van de incarnatie”, denkt zij met grote verering en eerbied aan de Moeder van Christus Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 65. Maria hoort onverbrekelijk bij het mysterie van Christus en ook, van het begin af, bij het mysterie van de Kerk, vanaf de dag van haar geboorte. Aan de basis van wat de Kerk vanaf het begin is, van wat zij voortdurend moet worden, van geslacht tot geslacht, temidden van alle volkeren der aarde, staat zij ”die geloofd heeft dat to vervulling zal komen wat haar vanwege de Heer is gezegd” (Lc. 1, 45). Juist dit geloof van Maria dat het begin betekent van het nieuwe altijddurende Verbond van God met de mensheid in Jezus Christus, dit heldhaftige geloof “gaat” het apostolische getuigenis van de Kerk ”voor” en blijft in het hart van de Kerk, verborgen als een speciale erfenis van Gods openbaring. Allen die van geslacht tot geslacht het apostolische getuigenis van de Kerk aanvaarden en deelhebben aan die mysterievolle erfenis nemen in zekere zin deel aan het geloof van Maria.
De woorden van Elisabet ”zalig zij die geloofd heeft” blijven de Maagd ook op Pinksteren vergezellen; zij volgen haar van eeuw tot eeuw daar waar door het apostolische getuigenis en het dienstwerk van de Kerk de kennis van het heilsmysterie van Christus zich verbreidt. Zo wordt de voorspelling van het Magnificat vervuld: ”Elk geslacht prijst mij zalig omdat aan mij zijn wonderwerken deed die machtig is, en heilig is zijn Naam” (Lc. 1, 48-49). Waarlijk op de kennis van het mysterie van Christus volgt de zaligprijzing van zijn Moeder in de vorm van speciale verering voor de Theotókos. Maar in deze verering is steeds de zaligprijzing van haar geloof begrepen, want de Maagd van Nazareth is zalig geworden vooral door dit geloof, overeenkomstig de woorden van Elisabeth. Zij die in elk geslacht onder de verschillende volken en naties van de aarde het mysterie van Christus, het mensgeworden Woord en de Verlosser van de wereld, in geloof aannemen richten zich niet alleen met verering tot Maria en nemen niet alleen met vertrouwen hun toevlucht tot haar als tot zijn Moeder, maar zoeken in haar geloof steun voor hun eigen geloof. En precies deze levende deelname aan het geloof van Maria is beslissend voor haar speciale aanwezigheid op de pelgrimstocht van de Kerk als het nieuwe volk van God op de gehele aarde.
Zoals het Concilie zegt: ”Maria is in het hart van de heilsgeschiedenis binnengetreden . . . Wanneer zij dus het voorwerp is van verkondiging en verering, roept zij de gelovigen op naar haar Zoon en zijn offer en naar de liefde tot de Vader” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 65. Daarom wordt het geloof van Maria op grond van het apostolische getuigenis van de Kerk op zekere wijze onophoudelijk het geloof van het volk Gods onderweg: van de personen en gemeenschappen, van de standen en verenigingen, van de verschillende groepen die samen de Kerk vormen. Het is een geloof dat door kennis en tegelijk door het hart wordt overgedragen. Het wordt voortdurend verworven of herwonnen door het gebed. ”Daarom ook ziet de Kerk bij haar apostolisch werk terecht op naar haar die Christus ter wereld bracht; die juist van de heilige Geest werd ontvangen en uit de Maagd geboren om door de Kerk ook in de harten van de gelovigen te worden geboren en te groeien” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 65
Nu wij op deze pelgrimstocht van het geloof thans het einde van het tweede christelijke millennium naderen, richt de Kerk door middel van de leer van het Tweede Vaticaans Concilie de aandacht op wat zij in zichzelf ziet, als ”het ene volk van God . . . dat bij alle volkeren van de aarde is gevestigd”, en op de waarheid volgens welke alle gelovigen, ook al zijn zij ”over de gehele aardbol verspreid, door de heilige Geest in gemeenschap blijven met elkaar” Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 13 , zodat men kan zeggen dat in deze gemeenschap het mysterie van Pinksteren zich voortdurend voltrekt. Tegelijkertijd blijven de apostelen en de leerlingen van de Heer in alle naties van de aarde ”volharden in het gebed samen met Maria de Moeder van Jezus” Vgl. Hand. 1, 14 . Zij vormen van geslacht tot geslacht het ”teken van het Koninkrijk” dat niet van deze wereld is Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 13 en zij zijn zich ook bewust dat zij midden in deze wereld moeten verenigen met de Koning aan wie de volkeren tot erfdeel zijn gegeven Vgl. Ps. 2, 8 , aan wie de Vader ”de troon van zijn vader David” heeft geschonken, zodat Hij “in eeuwigheid Koning is over het huis van Jakob en aan zijn koningschap nooit een einde zal komen”.
In deze vigilietijd is Maria door hetzelfde geloof dat haar vooral vanaf het ogenblik van de boodschap zalig maakte, aanwezig in de zending van de Kerk, aanwezig in het werk van de Kerk waardoor het rijk van haar Zoon een aanvang neemt in de wereld Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 13. Deze aanwezigheid van Maria vindt heden ten dage veelvuldige uitdrukkingsmiddelen, zoals in heel de geschiedenis van de Kerk. Zij is ook in vele vormen verspreid: door middel van het geloof en de vroomheid van de afzonderlijke gelovigen, door middel van de tradities van de christelijke gezinnen of “huiskerken”, van de parochie- en missiegemeenschappen, van de kloosterinstellingen, van de bisdommen, door middel van de aantrekkings- en uitstralingskracht van de grote heiligdommen waar niet alleen individuen of plaatselijke groepen maar soms gehele naties en continenten de Moeder van de Heer zoeken te ontmoeten, haar die zalig is omdat zij geloofd heeft, die de eerste onder de gelovigen is en daarom Moeder van de Immanuël is geworden. Dat is de roep van het land Palestina, het geestelijke vaderland van alle christenen omdat het het vaderland is van de redder van de wereld en van zijn Moeder. Dat is de roep van de vele heiligdommen die het christelijk geloof in de loop der eeuwen heeft opgericht te Rome en overal in de wereld. Dat is de roep van plaatsen zoals Guadaloupe, Lourdes, Fatima en van de andere die verspreid zijn in de diverse landen, waaronder – hoe zou ik het niet kunnen vermelden – Jasna Gora in mijn geboorteland. Men zou wellicht kunnen spreken van een specifieke ”geografie” van het geloof en de mariale vroomheid die al deze bijzondere bedevaartplaatsen van het volk Gods bevat, dat de Moeder van God zoekt te ontmoeten om in de uitstraling van de moederlijke aanwezigheid van ”haar die geloofd heeft” de versterking van het eigen geloof te vinden. Want door het geloof van Maria reeds bij de boodschap en definitief aan de voet van het kruis is van de kant van de mens de innerlijke ruimte heropend waarin de eeuwige Vader ons kan overladen ”met elke geestelijke zegen”: de ruimte ”van het nieuwe altijddurende Verbond” Vgl. Romeins Missaal, formule van de consecratie van de wijn in de Eucharistische Gebeden. Deze ruimte bestaat in de Kerk die in Christus ”een sacrament van de innige vereniging met God en van de eenheid van het menselijk geslacht “ is. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 1 In het geloof dat Maria als ”dienstmaagd des Heren” bij de boodschap beleed en waarin zij voortdurend het volk Gods onderweg op aarde ”voorgaat”, ”streeft de katholieke Kerk er . . . zonder ophouden naar heel de mensheid . . . weer samen te brengen onder Christus als hoofd, in de eenheid van zijn Geest”. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 13