H. Paus Johannes Paulus II - 25 maart 1987
Het is nodig vanuit dit gezichtspunt nogmaals de fundamentele gebeurtenis in het heilsbestel te beschouwen, d.w.z. de menswording van het Woord op het ogenblik van de boodschap. Het is veelbetekenend dat Maria die in het woord van de goddelijke bode de wil van de Allerhoogste onderkent en zich aan zijn macht onderwerpt, zegt: ”Zie de dienstmaagd des Heren; mij geschiede naar uw woord” (Lc. 1, 38). Het eerste moment van de onderwerping aan het enig middelaarschap ”tussen God en de mensen” - het middelaarschap van Jezus Christus – is de aanvaarding van het moederschap door de Maagd van Nazareth. Maria stemt in met de keuze van God om door de Heilige Geest de Moeder van Gods Zoon te worden. Men kan zeggen dat haar instemming met het moederschap vooral een vrucht is van haar volledige overgave aan God in de maagdelijkheid. Geleid door de bruidsliefde, welke de liefde is die een menselijke persoon geheel aan God ”wijdt”, heeft Maria de uitverkiezing tot Moeder van Gods Zoon aanvaard. Krachtens deze liefde wilde Maria altijd en in alles ”aan God toegewijd” zijn door in maagdelijkheid te leven. De woorden ”Zie de dienstmaagd des Heren” drukken het feit uit dat zij van het begin af haar eigen moederschap heeft aanvaard en begrepen als de totale gave van zichzelf, van haar persoon, ten dienste van het heilsplan van de Allerhoogste. En heel haar moederlijke deelname aan het leven van Jezus Christus, haar Zoon, heeft zij tot het einde toe vervuld op een wijze die overeenkomt met haar roeping tot de maagdelijkheid.
Het moederschap van Maria, tot in het diepst waarvan de bruidshouding van ”dienstmaagd des Heren” is doorgedrongen, vormt de eerste en fundamentele dimensie van het middelaarschap dat de Kerk met betrekking tot haar belijdt en verkondigt 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 62 en dat zij voortdurend ”aanbeveelt aan de liefde van de gelovigen”, daar zij er veel vertrouwen in stelt. Men moet immers erkennen dat God zelf, de eeuwige Vader zich als eerste heeft toevertrouwd aan de Maagd van Nazareth, toen Hij haar zijn eigen Zoon gaf in het mysterie van de menswording. Haar uitverkiezing tot de hoogste taak en waardigheid van Moeder van Gods Zoon heeft op ontologisch vlak betrekking op de werkelijkheid zelf van de vereniging van de twee naturen in de persoon van het Woord (hypostatische vereniging). Het fundamentele feit van Moeder van Gods Zoon te zijn is vanaf het begin een volledige openheid voor de persoon van Christus, voor heel zijn werk, voor heel zijn zending. De woorden ”Zie de dienstmaagd des heren” getuigen van deze openheid van de geest van Maria, die in zichzelf op volmaakte wijze de liefde verwezenlijkt welke eigen is aan de maagdelijkheid, verenigd en als het ware versmolten met de liefde welke karakteristiek is voor het moederschap.
Daarom is Maria niet alleen de “moeder en voedster” van de Mensenzoon geworden, maar ook ”op heel bijzondere wijze de edelmoedige gezellin” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 61 van de Messias en Verlosser. Zoals reeds gezegd, is zij voortgegaan op de pelgrimstocht van het geloof en op deze pelgrimstocht tot aan de voet van het kruis heeft zij tegelijk door wat zij gedaan en geleden heeft haar moederlijke medewerking aan heel de zending van de Heiland gerealiseerd. Langs de weg van die samenwerking met het werk van de Zoon en Verlosser heeft het moederschap van Maria een bijzonder verandering gekend en zich steeds meer gevuld met ”vurige liefde voor allen tot wie de zending van Christus zich richtte. Door die ”vurige liefde” die erop gericht is om in vereniging met Christus het herstel ”van het bovennatuurlijke leven van de zielen” 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk, Lumen Gentium (21 nov 1964), 61 te bewerken, begon zij op geheel persoonlijke wijze deel te nemen aan het enige middelaarschap “tussen God en de mensen”, dat het middelaarschap van de mens Christus Jezus is. Als eerste heeft zij de bovennatuurlijke uitwerking van dat enige middelaarschap op zichzelf ervaren – reeds bij de boodschap was zij begroet als ”vol van genade” - en daarom moet men zeggen dat zij door de volheid van genade en van bovennatuurlijk leven bijzonder voorbereid was op de medewerking met Christus, de enige Middelaar van het menselijke heil. En deze medewerking is juist het middelaarschap dat ondergeschikt is aan het middelaarschap van Christus.
In het geval van Maria gaat het om een speciaal en uitzonderlijk middelaarschap dat berust op haar ”volheid van genade” die tot uitdrukking kwam in de volledige beschikbaarheid van de ”dienstmaagd des Heren”. In antwoord op deze innerlijke beschikbaarheid van zijn Moeder bereidde Jezus Christus haar er steeds meer op voor om voor de mensen ”moeder in de orde van de genade” te worden. Daarom wijzen minstens indirect bepaalde bijzondere aantekeningen van de synoptici Vgl. Lc. 11, 28 Vgl. Mc. 3, 32-35 Vgl. Mt. 12, 47-50 en nog meer van het evangelie van Johannes Vgl. Joh. 2, 1-11 Vgl. Joh. 19, 25-27 die ik reeds toegelicht heb. In dit opzicht zijn de woorden die Jezus aan het kruis uitgesproken heeft met betrekking tot Maria en Johannes bijzonder welsprekend.