Paus Pius XI - 29 juni 1931
Wij hebben vervolgens een krachtig en werkelijk onmetelijk sterk motief om goede hoop te hebben ook in het onmetelijk koor van gebeden, die de Kerk van Jezus Christus uit alle delen van de wereld naar haar goddelijke Stichter en Zijn allerheiligste Moeder opzendt, voor haar zichtbaar opperhoofd, de opvolger van Petrus, juist gelijk destijds, voor twintig eeuwen, de vervolging tegen de persoon zelf van Petrus gericht was: gebeden van heilige herders en van volken, van geestelijkheid en van gelovigen, van mannelijke en vrouwelijke kloosterlingen, van volwassenen en van de jeugd, van jongens en meisjes; gebeden in de meest uitgelezen en doeltreffende vormen van heilige Missen en eucharistische communies, van smeking, aanbidding en eerherstel, van spontane slachtoffering van zichzelf en van christelijk gedragen lijden; gebeden, waarvan al deze dagen en aanstonds na die droevige gebeurtenissen de meest troostvolle echo van alle kanten tot ons doorklonk, nooit echter zo sterk en zo troostvol als op deze heilige feestdag van de nagedachtenis van de prinsen der apostelen gewijd, waarop wij, naar het bestel van de goddelijke goedheid, deze encycliek konden beëindigen.