Paus Leo XIII - 20 juni 1888
Maar men kan haar ook opvatten in dezen zin, dat de mens in het maatschappelijk leven volgens zijn geweten onbelemmerd Gods wil ten uitvoer mag brengen en Gods geboden mag onderhouden. Deze ware, aan de waardigheid van kinderen Gods passende vrijheid, die de waardigheid van de menselijke persoonlijkheid met ere handhaaft, staat boven alle geweld en onrecht. Deze vrijheid heeft de Kerk altijd verlangd en als een kostbare schat beschouwd. Deze vrijheid hebben de apostelen standvastig voor zich opgeëist, hebben de apologeten in hun geschriften als heilig verdedigd, en hebben de martelaren in overgroot getal door hun bloed gewijd. En terecht. Want deze christelijke vrijheid legt getuigenis af voor het hoogste en rechtmatigste gezag van God over de mensen, en omgekeerd voor de eersten en voornaamste plicht van de mensen tegenover God. Zij heeft niets uit te staan met de geest van oproer en ongehoorzaamheid. Zij verdient op geen enkele wijze de verdenking, dat zij aan het openbaar gezag gehoorzaamheid wil weigeren. Want het gezag heeft slechts in zoverre recht om te bevelen en gehoorzaamheid te eisen, als het onder geen enkel opzicht in strijd komt met het gezag van God en zich houdt aan de door God gestelde maat. Maar als iets bevolen wordt, dat met de goddelijke wil apert in strijd is, dan overschrijdt men die maat ver, en raakt men tegelijk in conflict met het goddelijk gezag; bijgevolg: dan is het plicht niet te gehoorzamen.