21 november 1964
Alle Oosterse Christenen moeten weten en ervan verzekerd zijn, dat zij hun rechtmatige liturgische riten en hun wetten en gebruiken altijd mogen en moeten behouden, en dat daarin geen veranderingen mogen worden aangebracht tenzij op grond van hun eigen organische ontwikkeling. De Oosterse christenen zelf moeten daarom dit alles met de grootste trouw naleven; zij moeten zich een steeds grotere kennis en een steeds volmaaktere praktijk van deze dingen eigen maken, en, mochten zij door omstandigheden van tijd of personen er onrechtmatig van zijn afgeweken, dan moeten zij zich beijveren, tot de aloude tradities terug te keren. Zij, die uit hoofde van hun ambt of hun apostolaat dikwijls in contact komen met de Oosterse Kerken of haar gelovigen, moeten, overeenkomstig de belangrijkheid van hun functie, nauwkeurig onderricht worden omtrent de theorie en de praktijk van de riten, de wetten en gebruiken, de leer, de geschiedenis en het karakter van de Oosterse christenen. Vgl. Paus Benedictus XV, Motu Proprio, Oprichting van het Pauslijk Oosters Instituut, Orientis catholici (15 okt 1917) Vgl. Paus Pius XI, Encycliek, Over de promotie van de studies van de Oosterse Kerken, Rerum Orientalium (8 sept 1928) De religieuze instituten en gemeenschappen van de Latijnse ritus, die in het Oosten of onder Oosterse gelovigen werkzaam zijn, wordt dringend op het hart gedrukt, om, met het oog op een doeltreffender apostolaat, huizen of zelfs provincies te stichten van de Oosterse ritus, voor zover dit mogelijk is. De praktijk van de Katholieke Kerk onder Pius XI, Pius XII, Johannes XXIII vertoont heel duidelijk deze tendens.