21 november 1964
Op grond van de genoemde beginselen mogen aan de Oosterse Christenen, die te goeder trouw gescheiden zijn van de katholieke Kerk, de Sacramenten van de Biecht, de Eucharistie en de zalving der zieken worden toegediend, als zij dit uit eigen beweging verlangen en de vereiste gesteltenis bezitten. En ook katholieken mogen aan niet-katholieke bedienaars, wier Kerk geldige Sacramenten bezit, de genoemde Sacramenten vragen, wanneer noodzaak of echt geestelijk nut zulks gewenst maken en het fysiek of moreel niet mogelijk is, zich tot een katholiek priester te wenden. De redenen voor deze mildere houding zijn: 1) de geldigheid van de Sacramenten; 2) de goede trouw en de goede gesteltenis; 3) de eis van het eeuwig heil; 4) het ontbreken van een eigen priester; 5) het niet-aanwezig zijn van werkelijke gevaren en van formele instemming met de dwaling.
Deze mildere gedragslijn inzake het deelnemen aan de eredienst met de broeders van de gescheiden Oosterse Kerken wordt toevertrouwd aan de waakzaamheid en de leiding van de plaatselijke hiërarchen; dezen moeten, in onderling overleg en eventueel ook na het advies van de hiërarchen van de gescheiden Kerken te hebben ingewonnen, het onderling contact tussen de christenen regelen door juiste en doeltreffende voorschriften en richtlijnen.