H. Paus Johannes Paulus II - 18 mei 1986
De nauwe band met God in de Heilige Geest maakt dat de mens ook zichzelf, zijn eigen mensheid, op een nieuwe wijze begrijpt. Zo wordt het beeld en de gelijkenis van God, dat de mens vanaf het begin is Vgl. Gen. 1, 26s. H. Thomas van Aquino, Summa Theologiae. I q. 93 aa. 4.5.8, ten volle verwezenlijkt. Deze innerlijke werkelijkheid van het menselijke wezen moet steeds opnieuw ontdekt worden in het licht van Christus die het prototype is van de band met God, en in Hem moet ook de waarheid ontdekt worden van “het volledig zichzelf vinden in de oprechte gave van zichzelf” aan de andere mensen, zoals het Tweede Vaticaans Concilie schrijft: juist vanwege de goddelijke gelijkenis die “erop wijst dat de mens op aarde het enige schepsel is dat om zichzelf door God is gewild” in zijn waardigheid van persoon die openstaat voor maatschappelijke integratie en gemeenschap Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 24.25. De doeltreffende kennis en de volle verwezenlijking van deze waarheid over het mens-zijn worden alleen door de werking van de Heilige Geest verkregen. De mens leert deze waarheid van Jezus Christus en verwerkelijkt haar in zijn leven door de Geest die Hij ons gegeven heeft.
Lans deze weg – langs de weg van de innerlijke rijpwording die de volledige ontdekking van de zin van het mens-zijn insluit – komt God in het binnenste van de mens, dringt hij steeds dieper door in heel de menselijke wereld. De drie-ene God die in zichzelf “bestaat” als transcendente werkelijkheid van de wederkerige gave van de drie Personen, vormt de menselijke wereld om van binnenuit, vanuit het innerlijk van het hart en het geweten, door zichzelf in de Heilige Geest mee te delen als gave aan de mens. Langs deze weg wordt de wereld die deelachtig is geworden aan de goddelijke gave, “steeds menselijker, steeds dieper menselijk”, zoals het Concilie leert Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 38.40, terwijl door middel van het hart en het geweten van de mensen in de wereld het rijk groeit waarin God uiteindelijk “alles in alles” Vgl. 1 Kor. 15, 28 zal zijn: als gave en liefde. Dit is de eeuwige kracht van de drie-ene God die zichzelf in de Heilige Geest opent voor de mens en de wereld. In het perspectief van het jaar tweeduizend na de geboorte van Christus gaat het erom te bereiken dat een steeds groter aantal mensen “zichzelf volledig kan vinden in de oprechte gave van zichzelf”, volgens de reeds vermelde uitdrukking van het Concilie; dat onder de werking van de Geest-Parakleet in onze wereld zich het proces voltrekt van echte rijpwording in het mens-zijn, in het individuele en gemeenschappelijke leven, met betrekking waarop Jezus wanneer Hij “’zijn Vader bidt dat ‘allen één mogen zijn ... zoals Wij één zijn’ (Joh. 17, 21-22) ... zinspeelt ... op een zekere gelijkenis tussen de eenheid van de goddelijke Personen en de eenheid van de kinderen van God in waarheid en liefde” Vgl. 2e Vaticaans Concilie, Constitutie, Over de Kerk in de wereld van deze tijd, Gaudium et Spes (7 dec 1965), 24. Het Concilie bevestigt deze waarheid over de mens, en de Kerk ziet daarin een bijzonder sterke en beslissende aanwijzing voor haar eigen pastorale taken. Want als de mens inderdaad de weg van de Kerk is, dan loopt deze weg over heel het mysterie van Christus, als goddelijk model voor de mens. Langs deze weg bewerkt de Heilige Geest die in ieder van ons “het diepste wezen” versterkt, dat de mens “zichzelf” steeds beter “vindt inde oprechte gave van zichzelf”. Men kan zeggen dat in deze woorden van de pastorale constitutie van het Concilie heel de christelijke antropologie wordt samengevat: de op het evangelie gebaseerde theorie en praktijk waarin de mens in zichzelf ontdekt dat hij Christus toebehoort en in Hem verheven is tot kind van God en zo ook beter zijn waardigheid als mens begrijpt, juist omdat God tot hem gekomen is en in hem verblijft, naar hem is afgedaald wat het vooruitzicht en de wortel van de uiteindelijke verheerlijking insluit. Dan kan men terecht zeggen dat “de glorie van God de levende mens is en het leven van de mens de aanschouwing van God is”. Vgl. H. IreneĆ¼s van Lyon, Tegen de ketters, Adversus Haereses. IV, 20, 7: SC 100/2, 648 Als de mens leeft uit goddelijk leven, is hij de glorie van God, en van dit leven en deze glorie is de Heilige Geest de verborgen uitdeler. Basilius de Grote zegt dat Hij “in zijn wezen enkelvoudig is en in zijn werking veelvoudig. Hij deelt zich mee en blijft onverminderd zichzelf... Hij is in ieder die in staat is Hem te ontvangen, tegenwoordig alsof hij de enige was, en stort in allen de genade in voldoende en volle maat uit”. H. Basilius van Caesarea, Liber de Spiritu Sancto. IX, 22: PG 32, 110