Paus Franciscus - 3 januari 2018
De Heilige Schrift geeft ons schitterende voorbeelden van “boetelingen” die, na de zonde te hebben bedreven in zichzelf keren en de moed opbrengen het masker af te werpen en zich open te stellen voor de genade die het hart vernieuwt. We denken aan koning David en aan de woorden die aan hem worden toegeschreven in de Psalm: “Wees mij genadig, God die liefde is. U, grenzeloze barmhartigheid, wis uit wat ik heb misdaan” (Ps. 51, 3). We denken aan de verloren zoon die naar de vader terugkeert; of aan de bede van de tollenaar “O God, genade voor een arme zondaar” (Lc. 18, 13). We denken ook aan de heilige Petrus, aan Zacheüs, aan de Samaritaanse vrouw. Bewust worden van de broosheid van het stof waaruit we zijn gemaakt, is een ervaring die ons sterk maakt. Terwijl ze ons doet rekening houden met onze zwakheid, opent ze ons hart om beroep te doen op de barmhartigheid van God die omvormt en bekeert. Dat is wat wij doen in de schuldbelijdenis bij het begin van de Mis.