
13 januari 1547
Daarom moet onderwezen worden, dat de boetedoening van de christenen, na in zonde te zijn gevallen, totaal anders is als bij de doop, en dat het bij haar niet alleen om het wegnemen van de zonde en de afschuw voor haar, of "een rouwmoedig en nederig hart" (Ps. 50, 19) gaat, maar veel meer om de sacramentele belijdenis door hen, tenminste als wens het ter gegevener tijd te ontvangen, de vrijspraak door de priester alsook de genoegdoening door vasten, het geven van aalmoezen, gebeden en andere vrome oefeningen voor het geestelijk leven.
Deze komen niet in de plaats van de eeuwige straffen, welke door het sacrament of het verlangen naar het sacrament tezamen met de schuld worden vergeven, maar in plaats van de tijdelijke straffen Canon 30 welke, zo leert het de heilige Schrift, aan hen, niet altijd geheel, zoals in het doopsel geschiedt, vergeven wordt, hen namelijk die ondankbaar zijn ten opzichte van de genade Gods, welke zij ontvangen hebben, de heilige Geest bedroeven Vgl. Ef. 4, 30 , en er niet voor terugschrikken om ook de tempel van God geweld aan te doen. Vgl. 1 Kor. 3, 17
Over deze boetedoening staat geschreven: "Wees indachtig, waaruit gij gevallen zijt , doet boete en verricht de eerste werken" (Hand. 2, 5) En wederom, "dat wat volgens God droefheid is, bewerkt boetedoening tot een standvastig heil" (2 Kor. 7, 10). En vervolgens: "Doet boete" (Mt. 3, 2)(Mt. 4, 17) en "brengt waardige vruchten van boetedoening voort." (Mt. 3, 8)(Lc. 3, 8)