H. Paus Johannes Paulus II - 11 juli 1984
De overwegingen die wij tot nu toe over de menselijke liefde in het goddelijk plan hebben gehouden, zouden in zekere zin onvolledig zijn als we niet zouden proberen om ervan hun concrete toepassing op het gebied van de echtelijke en gezinsmoraal te zien. Wij willen deze laatste stap zetten, die ons zal brengen tot het besluit van onze reeds lange reis, onder leiding van een belangrijke recente uitspraak van het leergezag, de encycliek H. Paus Paulus VI - Encycliek
Humanae Vitae
Het menselijk leven en geboorteregelingen
(25 juli 1968), die Paus Paulus VI in juli 1968 heeft gepubliceerd. We zullen dit belangrijke document herlezen in het licht van de conclusies die we hebben bereikt in het onderzoek naar het oorspronkelijk Goddelijk plan en de woorden van Christus die ernaar verwijzen.
‘De Kerk (...) leert (...) dat welke huwelijksdaad ook (quilibet matrimonii usus) open moet blijven voor de overdracht van het menselijk leven’. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Het menselijk leven en geboorteregelingen, Humanae Vitae (25 juli 1968), 11 De tekst van de Insegnamenti citeert de officiële Italiaanse vertaling van Humanae Vitae die overeenkomt met de officiële Franse en Nederlandse vertaling. De Latijnse tekst voor deze cruciale zin van de encycliek is echter veel sterker: Ecclesia… docet necessarium esse ut quilibet matrimonii usus ad vitam humanam procreandam per se destinatus permaneat, wat kan vertaald worden als: ‘De Kerk... leert dat het noodzakelijk is dat elke huwelijksdaad op zichzelf gericht is op de voortplanting van het menselijk leven.’ (noot van de vertaler) Deze leer, die door het kerkelijk leergezag herhaaldelijk is uiteengezet, berust op de onverbrekelijke band, die God heeft vastgesteld en die de mens niet uit eigen beweging kan breken, tussen de beide betekenissen die in de huwelijksdaad liggen besloten: éénwording en voortplanting’. H. Paus Paulus VI, Encycliek, Het menselijk leven en geboorteregelingen, Humanae Vitae (25 juli 1968), 12
De overwegingen die ik wens te maken, hebben in het bijzonder betrekking op de passage van de encycliek H. Paus Paulus VI - Encycliek
Humanae Vitae
Het menselijk leven en geboorteregelingen
(25 juli 1968) die zich met de ‘beide betekenissen van de huwelijksdaad’ bezighoudt en hun ‘onverbrekelijke band’. Ik ben niet van plan een commentaar over de hele encycliek voor te leggen, maar eerder om er één passage uit te belichten en te onderzoeken. Vanuit het oogpunt van de morele leer die in het geciteerde document is opgenomen, heeft die passage een centrale betekenis. Tegelijk is de tekst nauw verbonden met onze eerdere overwegingen over het huwelijk in de dimensie van het (sacramentele) teken.
En omdat ze - zoals ik al zei - een centrale passage van de encycliek is, is het duidelijk dat ze diep ingeweven is in heel haar structuur: haar analyse moet dus gericht zijn naar de verschillende onderdelen van die structuur, zelfs al is het niet onze bedoeling om commentaar op de gehele tekst te geven.
In de beschouwingen over het sacramentele teken is al verschillende keren gezegd dat het is gebaseerd op de ‘taal van het lichaam’, herlezen in de waarheid. Het gaat om een waarheid, die een eerste keer bevestigd is aan het begin van het huwelijk, wanneer de pasgehuwden, terwijl ze elkaar wederzijds beloven ‘trouw te blijven…(...) en elkaar lief te hebben en te waarderen al de dagen van hun leven’, bedienaars worden van het huwelijk als een sacrament van de Kerk.
Het gaat ook om een waarheid die altijd opnieuw wordt bevestigd. Inderdaad, terwijl man en vrouw in het huwelijk leven ‘tot de dood’, hernemen ze zonder onderbreken in zekere zin het teken dat ze elkaar - doorheen de liturgie van het sacrament - op hun huwelijksdag hebben gegeven.
De hogervermelde woorden uit de encycliek van Paus Paulus VI betreffen dit moment van het leven van de echtgenoten, waar beide door zich in de huwelijksdaad te verenigen, ‘één [vlees]’ (Gen. 2, 24) worden volgens de Bijbelse uitdrukking. Juist op zo’n moment, zo rijk aan betekenis, is het ook bijzonder belangrijk dat de ‘taal van het lichaam’ in waarheid wordt herlezen. Deze lezing wordt de conditio sine qua non voor het handelen in waarheid, dat wil zeggen om zich te gedragen overeenkomstig de morele waarde en norm.
De encycliek herinnert niet alleen aan deze norm, maar tracht ook voldoende grond te geven. Om dieper in te gaan op die ‘onverbrekelijke band, die God heeft vastgesteld... tussen de beide betekenissen... in de huwelijksdaad’, schrijft Paulus VI de volgende zin: ‘(...) stelt zij hen door haar innerlijke structuur in staat om nieuw leven te verwekken, volgens de wetten die in de natuur zelf van de man en van de vrouw staan geschreven.’ H. Paus Paulus VI, Encycliek, Het menselijk leven en geboorteregelingen, Humanae Vitae (25 juli 1968), 12
Wij stellen vast dat in de vorige zin, de geciteerd tekst vooral gaat over de betekenis en dat de volgende zin over de innerlijke structuur (dat wil zeggen de natuur) van de huwelijksdaad gaat. Door deze ‘innerlijke structuur’ te definiëren, verwijst de tekst naar de ‘wetten die in de natuur zelf van de man en van de vrouw staan geschreven’.
De overgang van de zin die uiting geeft aan de morele norm naar de zin die deze verklaart en rechtvaardigt, is bijzonder betekenisvol. De encycliek leidt tot het zoeken naar het fundament van de norm, die de moraliteit van de handelingen van de man en de vrouw in de huwelijksdaad bepaalt in de natuur van deze daad en dieper nog, in de natuur van de subjecten zelf die handelen.
Op deze manier vormt de innerlijke structuur (dat wil zeggen, de natuur) van de huwelijksdaad de noodzakelijke basis voor een adequate lezing en ontdekking van de betekenissen die moeten worden overgedragen in het bewustzijn en in de beslissingen van de handelende personen. Ze vormt ook de noodzakelijke basis voor de vaststelling van de adequate verhouding van deze betekenissen, dat wil zeggen hun onverbrekelijkheid. Vermits ‘de huwelijksdaad man en vrouw op de meest innige wijze verenigt’ en hen ‘in staat (stelt) om nieuw leven te verwekken’, en vermits beide zaken ‘door haar innerlijke structuur’ ontstaan, volgt daaruit dat de menselijke persoon de ‘beide betekenissen die in de huwelijksdaad liggen besloten’ (door de noodzaak die eigen is aan de rede, de logische noodzakelijkheid) in één en dezelfde tijd ‘moet’ lezen, evenals de ‘onverbrekelijke band, tussen de beide betekenissen van de huwelijksdaad’.
Hier gaat het om niets anders dan om het lezen van de ‘taal van het lichaam’ in waarheid, zoals vaker is gezegd in onze eerdere Bijbelanalyses. De morele norm, op dit gebied voortdurend onderwezen door de Kerk, en in herinnering gebracht en opnieuw bevestigd door Paulus VI in zijn encycliek, vloeit voort uit de lezing van de ‘taal van het lichaam’ in waarheid. Het gaat hier om de waarheid eerst in de ontologische dimensie (‘innerlijke structuur’) en vervolgens - dientengevolge - in de subjectieve en psychologische dimensie (‘betekenis’). De tekst van de encycliek benadrukt dat het in dit geval gaat om een norm van de natuurwet.