28 juni 2005
Omdat de bevestiging "ik geloof in God " de meest fundamentele is, de bron van alle andere waarheden over de mens en de wereld, en van heel het leven van ieder die in Hem gelooft.
Omdat Hij zich aan het volk Israël heeft geopenbaard als de Enige, toen Hij zei: "Luister, Israël, de Heer is onze God, de Heer alleen!" (Dt. 6, 4); "er is geen ander" (Jes. 45, 22). Jezus zelf heeft dit bevestigd: God is "de enige Heer" (Mc. 12, 29). Belijden dat ook Jezus en de Heilige Geest God en Heer zijn, brengt in de ene God geen enkele verdeeldheid aan.
God openbaart zich aan Mozes als de levende God, als “de God van Abraham, de God van Isaak en de God van Jakob" (Ex. 3, 6). God openbaart aan diezelfde Mozes ook zijn mysterievolle naam "Ik ben die is” (YHWH). De onuitsprekelijke Naam van God werd al in de tijd van het Oude Testament door het woord Heer vervangen. In het Nieuwe Testament verschijnt zo Jezus die Heer wordt genoemd als waarachtig God.
Terwijl alle schepselen al wat zij zijn en al wat zij hebben, van God hebben ontvangen, IS alleen God in Zichzelf de volheid van het zijn en van alle volmaaktheid. Hij is "die is", zonder begin en zonder einde. Jezus openbaart dat ook Hij de goddelijke Naam draagt: "Ik ben" (Joh. 8, 28).
Wanneer God zijn Naam openbaart, maakt Hij de rijkdommen bekend die in zijn onuitsprekelijk mysterie vervat liggen: Hij alleen is, van eeuwigheid en voor eeuwig, degene die de wereld en de geschiedenis overstijgt. Hij is het die de hemel en de aarde geschapen heeft. Hij is de trouwe God, die zijn volk altijd nabij is om het te redden. Hij is de Heilige bij uitstek, "rijk aan erbarming" (Ef. 2, 4) en altijd bereid om te vergeven. Hij is het geestelijke Zijn, alles overstijgend, almachtig, eeuwig, persoonlijk, volmaakt. Hij is waarheid en liefde.
"God is het oneindig volmaakte Zijn, dat de heilige Drieëenheid is."
(H. Turibius van Mogrovejo)
God is de Waarheid zelf, en als zodanig bedriegt Hij zichzelf niet, en kan Hij niet bedriegen. Hij "is licht, er is in Hem geen spoor van duisternis" (1 Joh. 1, 5). De eeuwige Zoon van God, de mensgeworden Wijsheid, werd in de wereld gezonden "om getuigenis af te leggen van de waarheid." (Joh. 18, 37)
God openbaart zich aan Israël als degene wiens liefde groter is dan die van een vader of moeder voor hun kinderen, of dan die van een bruidegom voor zijn bruid. In zichzelf "is" Hij "Liefde" (1 Joh. 4, 8.16), die zich volmaakt en om niet wegschenkt die "immers zozeer de wereld heeft liefgehad, dat Hij zijn eniggeboren Zoon heeft gegeven, opdat de wereld door Hem zou worden gered." (Joh. 3, 16-17) Door zijn Zoon en de Heilige Geest te zenden, openbaart God dat Hijzelf eeuwige uitwisseling van liefde is.
Geloven in de enige God, brengt met zich mee: zijn grootheid en majesteit kennen; leven in dankzegging; altijd op Hem vertrouwen, zelfs bij tegenspoed; de eenheid en de echte waardigheid van alle mensen erkennen, geschapen als zij zijn naar zijn beeld; op de juiste manier gebruik maken van wat door Hem geschapen is.
Het centrale mysterie van het christelijk geloof en het christelijk leven is het mysterie van de heilige Drie-eenheid. De Christenen worden gedoopt in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.
God heeft wel sporen van zijn drie-ene wezen nagelaten in de schepping en in het Oude Testament, maar het innerlijk leven van zijn wezen als Heilige Drie-eenheid vormt een mysterie dat ontoegankelijk is voor het menselijk verstand alleen, evenmin voor het geloof van Israël, vóór de menswording van Gods Zoon en de zending van de Heilige Geest. Dit mysterie werd door Jezus Christus geopenbaard en het is de bron van alle andere mysteries.
Jezus Christus openbaart ons, dat God "Vader" is: niet alleen als Schepper van het heelal en van de mens, maar vooral omdat Hij van alle eeuwigheid in zijn schoot de Zoon voortbrengt, die zijn Woord is, "de afstraling van Gods heerlijkheid en het evenbeeld van zijn wezen" (Heb. 1, 3).
Hij is de derde Persoon van de Heilige Drie-eenheid. Hij is God, één met en gelijk aan de Vader en de Zoon. Hij "gaat uit van de Vader" (Joh. 15, 26), die begin zonder begin, de oorsprong is van heel het trinitaire leven. Hij komt ook voort uit de Zoon (Filioque), omdat de Vader Hem als eeuwige gave meedeelt aan de Zoon. Door de Vader en door de mensgeworden Zoon gezonden, leidt de Heilige Geest de Kerk “tot de kennis van de volle waarheid" (Joh. 16, 13).
De Kerk drukt haar geloof in de Drie-eenheid uit door één God te belijden: Vader, Zoon en Heilige Geest. De drie goddelijke Personen zijn één enige God, want ieder van hen is identiek met de volheid van de enige en ondeelbare goddelijke natuur. Zij zijn werkelijk van elkaar onderscheiden door de betrekkingen waarmee zij naar elkaar verwijzen: de Vader brengt de Zoon voort, de Zoon wordt door de Vader voortgebracht, de Heilige Geest komt voort uit de Vader en de Zoon.
Ondeelbaar in hun éne wezen, zijn de goddelijke Personen ook ondeelbaar in hun handelen: de Drie-eenheid heeft slechts één en hetzelfde handelen. Maar binnen het ene goddelijke handelen is iedere Persoon aanwezig op de wijze die Hem eigen is in de Drie-eenheid.
"O mijn God, Drieëenheid, die ik aanbid, (...)
breng mijn ziel tot rust en stilte -
maak haar een hemel voor U,
een geliefd huis waar Gij rusten kunt!
Dat ik U daar nooit alleen laat:
ik wil bij U zijn met heel mijn wezen,
heel wakker in geloof, heel en al aanbidding,
helemaal prijsgegeven aan uw scheppende kracht!"
(Z. Elisabeth van de Drieëenheid).
God heeft zich geopenbaard als "de Sterke, de Machtige" (Ps. 24, 8), als degene voor wie "niets onmogelijk" is (Lc. 1, 37). Zijn almacht is universeel, vol mysterie, en openbaart zich in de schepping van de wereld uit het niets, en van de mens uit liefde, maar vooral in de menswording en de verrijzenis van zijn Zoon, in het geschenk ons als zijn kinderen aan te nemen, en in de vergeving van de zonden. Daarom richt de Kerk haar gebed tot de "almachtige, eeuwige God" (“Omnipotens sempiterne Deus ... ").
Omdat de schepping het fundament is van alle goddelijke heilsplannen; zij laat de almachtige en wijze liefde zien van God; zij is de eerste stap in de richting van een Verbond van de enige God met zijn volk; zij is het begin van de heilsgeschiedenis, die in Christus haar hoogtepunt heeft; zij is een eerste antwoord op de fundamentele vragen van de mens naar zijn oorsprong en zijn doel.
De Vader, de Zoon en de Heilige Geest zijn het enige en ondeelbare beginsel van de wereld, ook al wordt het werk van de schepping van de wereld vooral aan God de Vader toegeschreven.
De wereld is voor de glorie van God geschapen, die zijn goedheid, waarheid en schoonheid heeft willen laten zien en heeft willen meedelen. Het uiteindelijke doel van de schepping is dat God in Christus "alles in allen" kan zijn (1 Kor. 15, 28), tot zijn glorie en tot onze zaligheid.
"De glorie van God is immers de levende mens,
en het leven van de mens is immers de aanschouwing van God."
(H. Ireneüs).
God heeft het heelal uit vrije wil met wijsheid en liefde geschapen. De wereld is niet het product van een of andere noodzaak, van een blind lot of van het toeval. God heeft "uit het niet" ("ex nihilo" (2 Mak. 7, 28)) een geordende en goede wereld geschapen, die Hij oneindig overstijgt. God houdt zijn schepping in stand en ondersteunt haar, terwijl Hij haar de mogelijkheid geeft te handelen en haar naar haar voltooiing leidt door middel van zijn Zoon en van de Heilige Geest.
Zij bestaat in de beschikkingen, waarmee God zijn schepselen tot de uiteindelijke volmaaktheid leidt, waartoe Hij ze geroepen heeft. God is de soevereine oorsprong van zijn heilsplan. Maar om dit plan te verwezenlijken bedient Hij zich ook van de medewerking van zijn schepselen. Tegelijkertijd schenkt Hij zijn schepselen de waardigheid zelf te handelen, en elkaars oorzaak te zijn.
Aan de mens geeft én vraagt God, respect voor zijn vrijheid, mee te werken door middel van zijn handelen, zijn bidden, maar ook door zijn lijden, terwijl Hij in hem "zowel het willen als het doen tot stand brengt om zijn heilsplan te verwezenlijken" (Fil. 2, 13).
Op deze even smartelijke als mysterievolle vraag kan alleen het christelijk geloof in zijn geheel een antwoord gegeven worden. God is op geen enkele manier, direct noch indirect, de oorzaak van het kwaad. Hij verheldert het mysterie van het kwaad door zijn Zoon Jezus Christus, die gestorven en verrezen is om het grote morele kwaad te overwinnen, dat de zonde van de mensheid is, en dat de wortel is van alle andere kwaad.
Het geloof geeft ons de zekerheid dat God het kwaad nooit zou toelaten, als Hij niet uit datzelfde kwaad het goede zou laten voortkomen. God heeft dit al op wonderbare wijze gedaan in de dood en de verrijzenis van Christus: uit het ergste morele kwaad, het vermoorden van zijn Zoon, heeft Hij het allergrootste goed laten voortkomen: de verheerlijking van Christus en onze verlossing.