Dit gebod, dat het vorige aanvult, vraagt een innerlijke houding van eerbiediging met betrekking tot het eigendom van de ander, en het verbiedt de hebzucht, de ongeordende begeerte naar goederen van een ander, en de afgunst, die bestaat in een droefheid die men ervaart ten overstaan van andermans goederen, en in een onbeheerst verlangen zich dat toe te eigenen.