De waardigheid van de menselijke persoon impliceert de juistheid van het morele geweten: dat het met andere woorden overeenstemt met wat juist en goed is volgens de rede en de wet van God. Op grond van waardigheid zelf van de persoon mag de mens niet gedwongen worden om tegen zijn geweten in te handelen, en mag men hem evenmin beletten - binnen de grenzen van het algemeen welzijn - om volgens zijn geweten te handelen, vooral op godsdienstig gebied.